Als de gezworenen de logie zouden verlaten, bad de jongman, die bestolen was geworden, dat men hem hooren mogt. Hij was zoo aangedaan, dat hij naauwelijks spreken kon. Zich hersteld hebbende, zeide hij: ‘Ik sta hier om uwe genade in te roepen jegens een man, die naar mijne stemme hoorde, toen ik tot hem om genade bad. Ware hij doof voor mijn gejammer geweest, ik was nu in het graf, en hij in den boezem eens eerbiedwaardigen gezins, met de vrouw, die hem voor deugdzaam hield, en de kinderen, die hem beminden. Het is u bewezen, dat zijne betrekkingen, zijn karakter, zijne godsdienstige denkwijze, zich alle zouden hebben vereenigd, om hem tegen verdenking te dekken. Het is desgelijks bewezen, dat ik van mijne geboorte af eene verlamming heb gehad; dat ik zwak ben; dat ik hem verbitterd had door een' slag, en dat hij wist, dat ik hem kon aanwijzen. Maar de goedheid zijner nature behaalde de overwinning; zij ging boven de vrees voor schande; en hij duldde dat ik vertrok, schoon ik de oorzaak van zijnen dood kon zijn. Zoo gij geen medelijden hebt met zijnen val van een oogenblik, zoo gij zijner wederkeering tot de deugd geen ontzag toedraagt, ware het voor mij gelukkig geweest, zoo ik gestorven was! Ik ben het, dien gij wilt veroordeelen; ik zal het offer van de wet zijn, en hij schonk mij het leven te vergeefs.’ - Hij werd, gedurende dit hartstogtelijk beroep, telkens gestuit door de tranen der gezworenen en de algemeene aandoening van het Hof.
De gevangene werd schuldig bevonden, en ter dood gebragt.