Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Mengelwerk.Iets over het vierde boek der Georgica, of landgedichten, van Virgilius.
| |
[pagina 418]
| |
kunstvermogen, naar mate het eerste gering scheen te zijn in het oog der onoplettende menigte. Het was de honigbije, beschouwd als het voorwerp van des landmans rustelooze en wijze zorg, die al het vuur van zijne verbeeldingskracht ontvonkte, en aan een der beste voortbrengselen der oudheid den oorsprong gaf. - Ik zoude de eigenlijke bestemming van dit aan de Letterkunde toegewijd uur uit het oog verliezen; ik zoude buiten den kring gaan, die mij is voorgeschreven; ik zoude iets beproeven, hetwelk niet in mijne ervaring ligt, indien ik tot u over de bijenteelt, als een tak der Landelijke Huishoudkunde, wilde spreken, of u de gansche natuurlijke geschiedenis van dit zoo merkwaardig insekt openleggen, of in bijzondere ontwikkelingen treden, welke voor deze gehoorzaal minder geschikt zouden zijn. Hoe veel is er niet over dit onderwerp geschreven, van varro, plinius en columella af, tot aan swammerdam, réaumur, schirach, en den schranderen, doch van zijne eerste kindschheid van het gezigtvermogen beroofden françois huber, die, met behulp van zijnen voortreffelijken huisbediendeGa naar voetnoot(*), zoo veel nieuws in dit vak van onderzoek ontdekte, en aan zijnen uitmuntenden Leermeester charles bonnet mededeeldeGa naar voetnoot(†)! Wie van u, M.H., die de minste gemeenzaamheid met de Natuur en het landleven, of met de in deze soort van oefening onderwijzende schriften heeft, kent niet iets van de levenswijze en nuttigheden van dit zoo belangrijk gewrocht des grooten Scheppers? Het zoude dus eene nuttelooze herhaling van genoegzaam bekende zaken zijn, indien ik u over de huishouding der bijen, volgens vorige en dagelijksche ervaringen, onderhouden wilde. Virgilius alleen moet, als Dichter, voor onzen geest zijn, wanneer hij, in den omtrek van ParthenopeGa naar voetnoot(§), de natuurverschijnselen met zoo | |
[pagina 419]
| |
veel opmerkzaamheid gadeslaat, en met zoo veel levendigheid ons afschetst. Wij onderzoeken hier niet, of zijne ervaringen en waarnemingen, en daar op gebouwde voorschriften, van toepassing zijn op den bodem, dien wij bewonen. Hetgeen in de velden van Italië, door ondervinding, als dienstig en noodzakelijk geöordeeld werd, konde mogelijk die vereischten in eene andere landstreek niet hebben Ook hebben latere onderzoekingen nieuwe inzigten geöpend, en vele vorderingen daargesteld. Wij behoeven ook zijne dwalingen niet te wederleggen. Wanneer hij, bij voorbeeld, aan het hoofd van het gemeenebest der bijen eenen koning plaatst, daar het onbetwistbaar zeker is, dat eene vorstin dit werkzaam volk regeert, zoo doet dit niets ter zake; de dichterlijke schoonheden blijven dezelfdeGa naar voetnoot(*). Wanneer hij, volgens het in zijnen tijd algemeen aangenomen gevoelen, zich verbeeldt, dat de bijen uit de bloemen geteeld worden, zoo ontdekken wij wel mangel aan naauwkeurige natuurbeschouwing; maar de waarde van zijne tafereelen lijdt hier niets door. Wanneer hij den oorsprong van den honig aan den dauw des hemels toeschrijft, zoo erkennen wij wel zijne misvatting; maar de fijnheid van zijn gevoel voor het bevallige in de Natuur, en de kracht zijner uitdrukking, verliezen hierbij niets in ons oog. | |
[pagina 420]
| |
Ik weet het, moeijelijk, zeer moeijelijk, of liever onmogelijk is het, om in eene enkele schets van sommige denkbeelden den regten toon eener onnavolgbare Dichtkunst te bewaren; - ook zal ik het niet wagen, om in eene eigenlijk gezegde prozaïsche vertaling den rijken geest van vir gilius te willen overbrengen. Iets te zeggen van het kenmerkend schoon in dit boek, en uit het geheel aanleiding te nemen tot de eene of de andere, mogelijk niet geheel met den geest van het dichtstuk en van onze letteroefeningen strijdende aanmerking, is het eenige doel, hetwelk ik mij heb voorgesteld. Weinige Dichters verstonden, even als virgilius, de kunst, om alles te verlevendigen, en van de belangrijkste zijde te beschouwen. Hierdoor verdwijnt altoos bij hem het dorre en drooge, hetwelk zoo dikwerf Leerdichten over eenig bijzonder gedeelte der Landbouwkunde vergezelt. Ook is het niet alleen de vloeibaarheid der verzen en de juistheid der uitdrukking, waarin hij zulk een groot meester was, maar vooral de verscheidenheid en ongezochtheid der beelden, die zich gedurig afwisselen, welke onze bewondering verdienen. Hij is geheel bezield door zijn onderwerp. En wetenschap, en overlevering, en gevoel, en verbeelding, en taal maakt hij dienstbaar aan hetzelve. De zeden, de gewoonten, de bedoelingen, de driften, de heldendaden van eene arbeidzame natie houden zijne gansche aandacht bezig. Sallustius en tacitus schetsen ons met geen meer waardigheid en ernst de lotgevallen van Romes bewind, dan virgilius die van het talrijk volk, hetwelk nu ons oog tot zich trekt. Wanneer wij de bestanddeelen en hoofddenkbeelden van dit boek raadplegen, is dit de uitkomst: De maatschappelijke bije leeft naar vaste wetten, kent de noodzakelijkheid van orde en ondergeschiktheid, hecht zich gaarne aan het opperbestuur, verbindt zich onderling tot één oogmerk, verdeelt wijsselijk den arbeid, waakt zorgvuldig tegen misbruiken, roept steeds bij afwijking de oorspronkelijke inrigtingen terug, herstelt de verwarringen, moedigt de werk- | |
[pagina 421]
| |
zaamheid aan, ondersteunt de zwakken, straft de tragen en ledigen, weert den gevaarlijken vreemdeling, verbreekt nimmer het werk van een' anderen, schraagt hetgeen waggelt, zorgt voor het toekomende, en voedt vooral het kroost geregeld en naar de voorouderlijke beginsels op. Zij kent, even als de mensch, de wisselvalligheden van het aardsch tooneel. Zij heeft geheime en openbare vijanden; zij voert oorlogen met kracht en geestdrift. Niet altoos slaagt zij in hare ondernemingen. Er zijn omwentelingen in haar gebied, die hetzelve somtijds deerlijk schokken. Zij ondervindt dagen van tegenspoed. Vermindering, uitputting en kwijning zijn nu en dan haar deel. Verborgene oorzaken ondermijnen het algemeene welzijn, en knagen aan het volksgeluk; maar ook hier is herleving en wederopregting. Alle deze hoofdtrekken, M.H., zijn uit het dichtstuk zelve genomen; zij maken de kern uit van dit geschrift, en deze zedelijke schets ligt geheel in de Natuur, is geheel waarheid. - Dit alles nu is alleen grondstof: wat moest zij niet worden, wanneer de rijke en bloeijende verbeeldingskracht van virgilius haar alle de aanvalligheid mededeelde, waarvoor zij vatbaar was? Ik moet hier alleen bij enkele gedachten, bij eenige weinige proeven mij bepalen. Wanneer de Dichter een algemeen overzigt van der bijen maatschappij wil geven, zegt hij: Eenstemmig bewonen zij dezelfde stad, en brengen haar leven onder achtbare en onveranderlijke wetten door. Zij kennen alleen haar vaderland en vaste huisgoden. Geheel vervuld met het beeld van den naderenden winter, werken zij in den zomer, en leggen hetgeen zij vergaderd hebben op, tot algemeen gebruik. Sommigen verzamelen met allen ijver het voedsel, en doorkruisen, volgens onderlinge schikking, de velden. Sommigen storten binnen hare woningen de tranen van den Narcissus uit, en vormen met taai lijm, uit boomschors gehaald, de eerste grondlage der honigraten, of hangen het klevend was aan den wand op. Anderen zijn belast met de opvoeding van het groeijend geslacht, de hoop der natie. | |
[pagina 422]
| |
Deze bewerken den zuiversten honig; gene vullen de cellen met helderen nectar; sommige krijgen door het lot de wacht der ingangen. Er zijn er, die weer en wind moeten raadplegen; daar andere den last van de t' huis komenden afnemen, of, in een' digten drom vereenigd, de luije hommels van het erf verdrijven. Het werk gaat vurig voort; terwijl de honig overal den aangenamen tijmgeur verspreidt. Ieder heeft hare taak. Zoo ig werken de Cyclopen, wanneer zij den bliksem uit zware en ongevormde staven smeden. Zij haasten zich allen. Sommigen drijven den wind; anderen verkoelen het sissend koper in den waterbak; genen smeden, dat de Etna dreunt. Naar eene vaste maat valt de beurtelingsche hamerslag, en de knijpende tang wentelt het ijzer om. Niet anders, indien men het kleine met het groote mag vergelijken, voert eene ingeschapene drift de Cecropische bije, een ieder in haar werk, voort. Sprekende over de verkleefdheid der bijen aan haar opperhoofd, drukt hij zich aldus uit: Egypte, het groote Lydië, het volk der Parthers, en de Medische Hydaspes, zijn niet gehoorzamer aan hunnen Koning, dan de bije aan haren Vorst. Zoo lang hij leeft, hebben zij maar éénen zin; sterft hij, dan is de trouw verbroken, dan verwoesten zij haar eigen werk. Hij heeft het onmiddellijk opzigt over den arbeid. Hem eeren zij. Zij houden zich in groote menigte digt bij hem, en dringen zich al brommende rondom hem. Dikwijls dragen zij hem op hare schouderen, en geven hare ligchamen voor hem ten prijs op het slagveld, en zoeken in hare wonden een' roemrijken dood. De beschrijving van den strijd, welken zij somtijds voeren, is waardig het penseel, hetwelk ééns de veldslagen op Latiums bodem tusschen turnus en eneas zoude schetsen. - Wanneer de oorlog op handen is, ziet men de menigte verbazend woelen. Het hart klopt voor den krijg. Men hoort een geluid als van de schorre krijgsmuzijk en van de afgebrokene klanken der trompet. Bevende van wraak, vereenigen zij zich. Hare vleugels flikkeren; | |
[pagina 423]
| |
met hare tanden wetten zij den angel en scherpen zij hare klaauwen. Zij scharen zich digt bijeen rondom den Koning en zijne tent, en dagen met een vreesselijk gedruisch den vijand ten strijde. Op ééns barsten zij los Men wordt handgemeen. Hoog in de lucht hoort men het geraas. Zij mengen en draaijen zich in groote kringen ondereen. Dan ziet men de dooden vallen, digter dan de hagel, en de eikels van den geschudden eikenboom. De Koningen zelve dringen met hunne schitterende vleugelen in het midden der slagorden, en toonen, hoe groot een hart in de enge borst huisvest! Onder de meer stille en zachtere tooneelen der Natuur behooren de levendige beschrijvingen der planten, welke het meest door de bijen bezocht worden. De Dichter, zingende bij die gelegenheid van de rozengaarden van Pestum, eene stad in Calabrië, van de laat bloeijende narcis en den gekronkelden Acanthus, zoo wel als van het bleekgroene veilloof, en den mirt, die zoo gaarne langs de stranden groeit, herinnert zich, dat hij eens, niet verre van Tarente, waar de zwarte Galesus zijnen stroom door de goudgele velden slingert, eenen Corycischen grijsaard gezien had, die maar weinige morgen lands van een' geheel verlaten grond bezat. Het was noch voor den ploeg, noch voor het vee, noch voor den wijnbouw geschikt geweest. Zijne hand had het hervormd. In het midden der heesters had hij weten moeskruiden te telen; men zag er blanke leliën, en het ijzerkruid, en den eetbaren papaver. In zijn hart was hij zoo rijk als een Koning. Wanneer hij 's avonds laat te huis kwam, dekte hij zijne tafel met ongekochte spijze. Hij was de eerste, die rozen in de lente, en vruchten in den herfst plukte; en wanneer nog de droevige winter de rotsen deed splijten van de koude, en het ijs den loop der rivieren stremde, dan sneed hij reeds het zachte loof van den Acanthus, en scheen den zomer te verwijten, dat hij zoo laat kwam, en de westewinden, dat zij zoo traag waren. Ook was hij de eerste, die overvloed van zwangere bijen en volle zwermen had, en die den schuimenden honig uit | |
[pagina 424]
| |
de raten persen kon. Hij had linden en veel pijnloof; en zoo menige wordende vrucht zich aan zijn oog in den vroegen bloesem vertoonde, zoo menige plukte hij ook rijp in het najaar. Ook verstond hij de kunst om den jarigen olm te verplanten, zoo wel als den Platanus, die reeds zijne gastvrije schaduwe over het vrolijk gezelschap verspreiden kon. Eene enkele plant levert somtijds aan virgilius de bevalligste verwen op. Zoo zegt hij: Er is eene bloem in de weiden; de landlieden noemen haar den AmellusGa naar voetnoot(*); die haar zoekt, vindt haar gemakkelijk: vele stengels verheffen zich uit éénen wortel; goudgeel is het binnenste, maar op de menigvuldige blaadjes, die haar omringen, schittert het purper van de donkere viool. Kransen van die bloem versieren dikwerf de altaren der Goden; de herders plukken haar in de opene valleijen, en langs de oevers van de kronkelende Mella. - De Dichter maakt gewag van deze bloem, als van een heilzaam middel tegen kwijnende ziekten, waaraan de bijen onderworpen zijn. Men ziet ze alsdan, zegt hij, geheel veranderd van kleur; eene afzigtelijke magerheid misvormt het gansche ligchaam; zij dragen onophoudelijk hare dooden uit hare woningen, en maken diepen rouw. Dan ziet men ze hangen, met hare klaauwtjes aaneengestrengeld, bij den ingang harer verblijfplaatsen, waar zij zich opsluiten; dan hoort men van binnen een dof geluid en een naargeestig gegons, gelijk wanneer de koude zuidewind door het woud ruischt, of de onstuimige zee van verre haar gegrom doet hooren, of gelijk het verslindend vuur woelt en kraakt in den gesloten oven. Na eene opgave van verschillende vijanden, welke de bije te duchten heeft, en der gevaren, waaraan zij is blootgesteld, spreekt de Dichter van de geheime oorzaken, welke somtijds op het onverwachtst eene geheele vernietiging der zwermen bewerken. Dit geeft hem gelegenheid, om | |
[pagina 425]
| |
van het ontstaan der bijen uit de ingewanden van het geslagte vee, volgens eene Egyptische overlevering, eene zeer schilderachtige beschrijving te doen. Zijne verbeeldingskracht stelt hem hierop de geschiedenis van aristaeus, den zoon van apollo en cyrene, voor oogen. Deze zonderlinge fabel is eene der beroemdste uit de gansche Mythologie Verbonden met die van orpheus en euridice, onderscheidt zij zich door verscheidene belangrijke ontwikkelingen. Virgilius bekroont met dit Mythologisch stuk zijn werk over den Landbouw. Ik ben verpligt, hier eenigzins uitgebreider te zijn; echter mij meer bepalende tot den hoofdinhoud van dit stuk, dan tot de mededeeling van elke bijzonderheid. Gij zult mij deze meerdere uitvoerigheid gereedelijk ten goede duiden. Ook zal niemand uit het oog verliezen, dat de fabelleer der Ouden naar het volksbegrip, niet naar den maatstaf van gezonde wijsgeerte, opgeklaarde natuurkennis, en betere inzigten, die het menschdom ontving, moet beöordeeld worden. Dit zeg ik, opdat niemand zich ergere, noch het schoone der teeking miskenne, bij al het valsche en ongerijmde zelfs der gronddenkbeelden. Een enkel vonkje van reine waarheid glimt er hier en daar in den nacht van het bijgeloof. De herder aristaeus, in Thessaliën eensklaps alle zijne bijen verloren hebbende, die zijn lust en rijkdom waren, stond treurig aan den oever van den Peneus, Thessaliëns schoonste rivier, en riep zijne moeder cyrene, dochter van dien Stroomgod, om hulpe aan. Arethusa, eene der Waternimfen, steekt het blonde hoofd omhoog, en ziet den weenenden jongeling. Zij gaat cyrene hiervan verwittigen. Deze gelast haar, haren zoon in haar paleis te voeren. Op het bevel der Godin, wijkt de stroom en opent zich, en aristaeus daalt in de diepte neder. Daar zag hij met verbazing den oorsprong der groote rivieren, die de aarde besproeijen; de bronnen van den Phasis, den Hypanis, den Lycus, den Eridanus, en den Tiber. In de woning van zijne moeder aangekomen, vernam zij de reden van zijne smart. Hare zusters haasten | |
[pagina 426]
| |
zich om hem te dienen. Sommige gieten rein water op zijne handen; andere maken den disch gereed, en zetten de volle bekers op. Er zijn er, die Sabeeschen wierook op de altaren voor de hoogere Goden branden. ‘Neem,’ dus sprak de moeder, ‘deze schaal met Maeonischen wijn, en pleng dien ter eere van oceanus!’ Te gelijk riep zij die Godheid aan. Driemaal stortte zij zuiveren nectar in het offervuur; driemaal flikkerde de vlam, en klom tot aan het gewelf. Een goed voorteeken! waarop zij haren zoon den raad gaf, om den grijzen Zeegod proteus, die door neptunus in alle geheimen onderwezen was, zijne klagte mede te deelen, hem naar de oorzaak van den schielijken dood zijner tallooze bijen te vragen, en naar de middelen te vernemen om zijn verlies te herstellen. Maar, ééne zwarigheid was er: proteus gaf niemand antwoord, dan door geweld gedwongen. ‘Ik zal u dan, mijn zoon,’ zeide zij, ‘ik zal u zelve bij den grijsaard brengen, dáár, waar hij gewoonlijk de hitte des daags ontwijkt. Grijp hem dan en bind hem, wanneer hij, door den slaap geboeid, ter neder ligt. Hij zal u zoeken te ontglippen onder allerlei gedaanten, de eene verschrikkelijker dan de andere. Houd vast! Laat niet af, tot dat hij zijne eerste en oorspronkelijke gestalte wederom zal hebben aangenomen.’ - Zoo sprak cyrene, en zij stortte ambrozijne geuren over het hoofd en het ligchaam van haren zoon. Een liefelijke wasem verspreidde zich van zijne haarlokken, en in al zijne leden kwam eene nieuwe kracht. Eene vervaarlijk uitgeholde bergspelonk, waar de zee, door de winden voortgestuwd, eenen diepen boezem vormde, was de gewoonlijke rustplaats van proteus. Daar verborg cyrene aristaeus, terwijl zij zichzelve in digten nevel hulde. - Bij de brandende middaghitte ging proteus in het hol ter ruste, terwijl de zeekalveren, eerst door hem van de hoogte eener rots zorgvuldig geteld, zich op het strand wijd en zijd ter neder leiden. Zoodra | |
[pagina 427]
| |
de slaap hem bevangen had, valt aristaeus op hem aan, en kluistert hem. Hij neemt zijne toevlugt tot allerlei gedaantewisselingen; maar niets kan hem baten. In het einde overwonnen zijnde, vraagt hij den stoutmoedigen jongeling, wat hij dan begeerde. Deze meldt hem zijnen kommer, en vraagt, waarom hij zulk een zwaar verlies moest lijden, en hoe hij hetzelve vergoed kan krijgen. Het oog des grijsaards brandt, en zijne tanden knersen. Eindelijk antwoordt hij hem, dat het verlies zijner bijen eene straf der Goden was. ‘De rampzalige orpheus,’ dus sprak proteus, ‘beroofd van zijne echtgenoote, berokkende u deze ellende. Toen zij u snel, dwars door den stroom heen, wilde ontvlugten, zag zij de vreesselijke waterslang niet, die voor hare voeten op den oever in het hooge gras verborgen lag, en die hare dagen eindigde. Het was toen, dat het koor der Dryaden de toppen der bergen van hare klagten deed weergalmen; - ook weenden de rotsen van Rhodope, en het hoog Pangeesch gebergte, en de oorlogzuchtige velden van Rhesus, en de Hebrus, en het Atisch Orithya, Orpheus zelf zocht troost voor het diep gewonde hart in zijne gebogene lier, en hij zong van u, ô dierbre vrouw! op het eenzame strand, van u, wanneer de dag aanbrak, van u, wanneer de dag verdween. Zelfs naderde hij den ingang van den Taenarus, en de hooge poorten van pluto's paleis, en het donkere woud, vervuld met zwarten schrik. Hij bezocht de schimmen, en den vreesselijken Vorst, en het oord, waar alle harten ongevoelig zijn voor menschelijke gebeden; - maar ziet! de dunne schaduwen, de geesten van het licht beroofd, werden bewogen door zijn gezang, en naderden tot hem uit de diepste verblijfplaatsen van den Erebus. Zij omringden hem in groote menigte; even gelijk het talloos gevogelte, bij den avond, of bij den winterstorm, verdreven van de heuvelen, zich verbergt in het woud. Rondom hem schaarden zich moeders en echtgenooten, dappere helden, kinderen, vroeg gestorvene maagden, en jongelingen, die voor het oog van hunne ouders op den lijkstapel gelegd waren. Zelfs | |
[pagina 428]
| |
de diepste woningen van de Lethe, en de Eumeniden, die henr haar met blaanwe slangen doorvlechten, stonden verbaasd; cerberus hield zijnen driedubbelen muil onbewegelijk al luisterend open, en ixion vergat zijn rad te wentelen.’ Verder verhaalt proteus, hoe euridice aan orpheus werd wedergegeven; hoe hij onvoorzigtig de voorwaarde, hem door de onderaardsche Vorstin opgelegd, verbrak, en, reeds aan het licht genaderd, op nieuw haar onherstelbaar verloor. Oneindig vele dichterlijke schoonheden moet ik hier met stilzwijgen voorbijgaan. ‘Men zegt,’ dus vervolgde de grijsaard, - ‘Men zegt, dat hij zeven maanden lang, onder eene hooge rots bij de wateren van den eenzamen Strymon, en in de kille spelonken, geweend heeft; zoodat zijn treurgezang de tijgers lenigde en de eiken bewoog. Zoo klaagt de droeve Filomeel, in de schaduwe van het populierloof, over hare jongen, die een onmeêdoogend ploeger nog vederloos uit het nest rukte; zij weent, eenzaam op een tak gezeten, den ganschen nacht, herhaalt gedurig haar treurig lied, en vervult den ganschen omtrek met hare jammerklagt. Liefde noch huwelijksmin konden orpheus ziel meer aantrekken. Nu dwaalde hij geheel alleen door het Noordelijk ijs, langs den besneeuwden Tanais, en de Riphcische velden, eeuwig met rijp en vorst bedekt, steeds zuchtende over zijne ontroofde euridice en het vruchteloos geschenk van der schimmen Vorst; tot dat eindelijk de Ciconische vrouwen, ziende dat zij door hem versmaad werden, onder het vieren van het feest des Wijngods, hem verscheurden, en zijne leden over de Thracische velden verspreidden. De Hebrus rolde het hoofd, van den schoonen hals gerukt, in zijnen stroom mede; maar ook toen nog hoorde mendekoude tong “euridice!” roepen, ‘arme euridice!’ - en alle de rotsen langs den vloed herhaalden: ‘euridice!’ Zoo sprak proteus, en wierp zich in de diepte neder; en waar hij zich in zee stortte, zag men eene schuimende draaikolk. Nu wist aristaeus de oorzaak van zijn verlies. Nu wist hij, van welke hand die slag hem | |
[pagina 429]
| |
was toegebragt. Het waren de Veldnimfen, die den dood van euridice aan hem gewroken hadden, door zijne gansche bijenteelt te verdelgen. De moeder raadde hem, de Nimsen te bevredigen. Vier altaren moest hij bouwen bij de hooge tempels dier Godinnen, en, na het heilig bloed der offerdieren geplengd te hebben, moest hij hunne doode ligchamen in het lommerrijk woud laten liggen. ‘Wanneer aurora negenmaal zich aan de Aarde vertoond zal hebben,’ dus sprak cyrene, ‘zoo zult gij aan de schimmen van orpheus den het geheugen uitwisschenden papaver toewijden, en de verzoende euridice eeren door het slagten eener vaarze; en na dit alles, keer dan weder in het gewijde bosch!’ - Aristaeus volgt cyrenes raad. Na den negenden dag bezocht hij het woud; en ziet! duizenden van bijen wemelden in de ingewanden der offerdieren. Als eene digte wolk verhieven zij zich, en drongen zich naar het hoog geboomte, waar zij, aan elkander vastgehecht, even als druiventrossen, aan de taaije takken hingen. - Het is met dit herstel van aristaeus in de gunst der Goden, en met de wedergave zijner rijke zwermen, dat de Dichter zijne beschouwingen over de bijen sluit. Men vraagt hier immers niet, M.H., naar een aaneengeschakeld, wel gewikt en wel gewogen zamenstel; maar men neemt den geest der tijden in acht, en men zal alsdan gaarne erkennen, dat onder het kleed der vreemdste verzieringen en der grilligste bijvoegsels deze hoofdgedachte verborgen ligt: de zegen is der Goden werk. Zonder die overtuiging en zonder dat gevoel had virgilius nimmer met zoo vele waardigheid en kracht kunnen dichten. Ook dunkt mij, dat dáárdoor alleen de Mythologische voorstelling het meest belangrijk wordt, dat, volgens dezelve, er niets groeit of zich beweegt, er niets groots of schoons is in kruid, in plant, in zee en lucht, in rivier en woud, of het is met iets onzigtbaars verbonden. Dit denkbeeld deelt, in zeker opzigt, aan duizend voorwerpen een | |
[pagina 430]
| |
nieuw bestaan mede; en het leert ons, om onder den sluijer der dwaling het onuitwischbaar gevoel van eene hoogere magt te erkennen, en als eene algemeene behoefte voor het menschelijk geslacht te eerbiedigen. Men doet weinig dienst aan het hart, aan de Dichtkunst, en aan de schoone overblijfsels der Oudheid, wanneer men alles physisch allegoriseert. (Verschoont, M.H., deze beide onduitsche woorden!) Het tafereel der Natuur wordt in mijn oog veel levendiger, wanneer ik, in mijne gedachten, bij de Mythologische gedenkstukken der Ouden, iederen stroom, iederen eik, iedere bloem als 't ware beziel, en onder een' onzigtbaren invloed stel. De beste Grieksche en Romeinsche Dichters, toen de beginsels nog niet verdwenen waren, bewaarden en verlevendigden, in hunne schriften, de hebbelijke bewustheid van eene kracht, die niet onder het bereik der zinnen viel. Hoe sterk dringt virgilius zelf niet de gedachte aan, dat er in de gansche Natuur iets buiten het zinnelijke bestaat, wanneer hij, bij het beschouwen van de merkwaardige huishouding der bijen, duidelijk te kennen geeft, dat hare levenswijze en schrander overleg het denkbeeld moet doen opkomen, alsof zij vervuld waren met een' hoogeren geest. ‘Men denkt,’ zegt hij, ‘dat eene geheime kracht zich over land en zee, over vee en mensch en al het gedierte verspreidt, en dat dit werkend beginsel nooit zal sterven, maar tot zijnen oorsprong, tot het gestarnte terugkeert.’ - Het is waar, dit begrip van eenen wereldgeest of ziel, uit de Platonische School overgenomen, heeft iets, dat onbestaanbaar is met de meer naauwkeurige en zuivere begrippen der Godheid. Echter strekt hetzelve ten bewijze, dat men, van de vroegste tijden af, in de vermogens der dieren en menschen iets meer dan enkel werktuigelijke hoedanigheden opmerkte. Ook, om het zoo even opgenoemd denkbeeld mogelijk uit het regte oogpunt te vatten, zette men het duistere en verwarde van hetzelve ter zijde; men ontkleede het van hetgeen er in- | |
[pagina 431]
| |
gewikkeld en onverstaanbaar in is; en men stelle eene betere uitdrukking van een' nog grooteren wijsgeer, dan plato was, in plaats; van eenen man, die eens gezegd heeft: In Hem is het leven, de beweging, en het zijn.Ga naar voetnoot(*) Hoe dit dan ook zij, zoo dunkt mij, dat het gevoel van virgilius, door het nasporen der bijen opgewekt, - even als dat van marcus terentius varro, die, van de huishouding van dit zelfde insekt sprekende, uitroept: Alles is hier rein en heilig! - vrij wat edeler is, en meer hulde aan de waarheid en aan de schoone Natuur bewijst, dan wanneer Frankrijks beroemdste Natuurbeschouwer de buffon met verachting op de bijen nederziet, en in haar bedrijf niets meer opmerkt, dan de beweging in een uurwerk, dat bewusteloos den tijd aanwijst. Wie denkt hier niet aan eenen könig, die in de cellen der bijen de hoogste wiskundige orde en berekening ontdekte, overal de schoone wet der Spaarzaamheid vond, en zijne ervaringen met de treffendste proeven bewees? Ik stem toe, het woord instinct is, gelijk zoo vele andere oude en nieuwe woorden, een deksel onzer onkunde; maar zoo veel weten wij toch, dat herstelling van hetgeen verkeerd is aangevangen, dat maatregelen naar tijdsomstandigheden gewijzigd, dat moed en getrouwheid, dat het onderscheiden van vriend en vijand, dat het erkennen van diensten en wraak over beleedigingen, hetgeen men alles bij de bijen ontmoet, niet uit een enkel Mechanismus kunnen worden afgeleid. Echter wat het is, hetgeen in dat kleine diertje werkt, is mij onbekend; maar mijne onkunde leert mij niet, het gewrocht des Alvermogens te verachten, maar te bewonderen. Ik moet hier ook nog herinneren, dat de bije, door de hand van den Romeinschen Dichter in zulk een belangrijk licht geplaatst, ons het naauw verband toont, hetwelk er is tusschen Natuur, gevoel, verbeeldingskracht, en taal. De drie laatsten ontvangen al haar voedsel en al haren luis- | |
[pagina 432]
| |
ter van de eerste. Hoe meer zij invloed heeft, des te duurzamer zullen ook de voortbrengsels der kunst zijn. Zij is de bron, waaruit steeds moet geput worden, en die nimmer ledig wordt. Het geringste harer werken heeft iets oneindigs voor het menschelijk verstand; en dat oneindige is de onbedriegelijke stempel van deszelfs eersten oorsprong. Voor het overige, daar ik nu de laatste spreekbeurt voor dit saizoen vervuld heb, brengt mij mijne stof tot dezen drievoudigen wensch: Haast zal de bije hare woningen verlaten, en vrolijk zweven langs duin en veld en weide. Geniet ook gij, M.H., alle de stille en voor het hart zoo edele genoegens van het zich vernieuwend jaargetij! - Hetgeen de bije verzamelt, is goed en rein. Dat ook geleerdheid, ervaring, smaak en kunst nimmer ophouden hare zuivere schatten gaarne in dit haar toegewijd verblijf uit te storten! - En eindelijk: dat in ons vaderland, gelijk als in het gemeenebest dat wij beschouwden, en Vorst, en volk, en wet maar ééne gedachte zij! |
|