| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering, over het belang, hetwelk de staat heeft bij de zedelijkheid der burgers.
(Vervolg en slot van bl. 339.)
Wij hebben gezien, waartoe zich hoofdzakelijk het belang van den staat, op zichzelven beschouwd, bepaalt. Maar welk een ruimer veld nog opent zich niet voor hetzelve, wanneer wij dien beschouwen als de plaats, waarin het den regent ten pligt is gegeven, om den mensch in zijn streven naar zedelijke volkomenheid door doelmatige pogingen en instellingen te ondersteunen! Voorzeker, M.H., zoude ik bij de minste uitgebreidheid, welke ik mij te dezen aanzien wilde veroorloven, mij in de onmogelijkheid bevinden, om mijne voorgenomene stoffe met eenige gelijkmatigheid te eindigen. Maar wat zoude ik hier ook eenen geheel onnoodigen arbeid aanvangen? Zoude ik voor de leden eener maatschappij, welke haar aanwezen verschuldigd is aan het besef, dat de ware zedelijkheid door niets meer kan worden bevorderd, dan door de verlichting van het verstand, de beschaving van den smaak, de opwekking van het zedelijk gevoel, - zoude ik voor hunne ooren mij verdiepen in de aantooning van het nut, dat de openlijke en van landswege voorgestane inrigting van een doelmatig schoolwezen, dat de stichting van hoogescholen en letterkundige maatschappijen, dat de begunstiging en verheerlijking der fraaije kunsten kunnen aanbrengen? Zoude ik stilstaan bij den onmiddellijken invloed, welken de openlijke ondersteuning der godsvereering uitoefent op de harten der tot één geestelijk doel zamengeroepene, vereenigde, verbondene burgers? Zoude ik de betrekking der regenten tot, het belang van den staat bij dit alles verkondigen voor ulieden, die daarvan tot in het binnenste van uw gemoed zijt doordrongen?
| |
| |
Zoude ik aantoonen, dat ook dit alles niet zonder groote uitgaven kan worden bevorderd? Vergeeft mij, M. H, dat ik dit ook slechts vragen durfde! Dit echter, maar dit ook alleen, moet ik aanhalen, als meer ter zijde liggende, dat de arbeid ter versiering van den geest door niets zoo zeer kan worden belemmerd, als door eene te groote behoefte, om voor de eerste noodwendigheden des levens te zorgen. Waar deze eenen ingespannen en onafgebroken arbeid vorderen, wordt de zoo noodzakelijke onafhankelijkheid van den geest al te zeer beperkt. Daarom dan ook, behalve dat anders al het tot hiertoe gezegde moet schipbreuk lijden op de armoede der burgers, daarom is het de pligt eenes regents en het belang van den staat, dat de uiterlijke bloei en welvaart van alle de standen der burgers niet verzuimd, maar zoo veel mogelijk bevorderd worden; - daarom is het eene volstrekte noodzakelijkheid, dat de koophandel, welke aan den landbouw, aan de fabrijken, aan de trasijken des lands tot eene zegenrijke moeder verstrekt, en welke de gezelligheid onder de menschen en de verspreiding van alle kundigheden en denkbeelden zoo bij uitnemendheid bevordert, van landswege zoo veel mogelijk worde begunstigd; - daarom is de dwaas, die, in spijt van alle waarheid en regt, den tegenovergestelden weg inslaan, en den koophandel aan banden leggen wilde, reeds daardoor alleen een vloek des menschelijken geslachts.
Na deze schetse van den omvang des staatsbelangs, M.H., vordert de loop mijner voordragt, dat ik tot u spreke over dien der zedelijkheid. Dan, ook hier kan ik met eene eenvoudige aanwijzing volstaan, in eene vergadering, welke zoo dikwijls het tafereel van dezen omvang in uitmuntende redevoeringen heeft zien ophangen, en op welker zedelijk gevoel ik mij, voor alle bewijs, zoude kunnen beroepen. Slechts ééne aanmerking dan, en wij spoeden ons naar het hoofddoel.
De zedelijkheid begrijpt in zich alle pligten, welke ons door het gebod der rede worden voorgeschreven, zoo ten aanzien onzer medemenschen, als van onszelven. Daaron- | |
| |
der behooren niet alleen die, welke geheel aan onze vrijheid zijn overgelaten, maar ook die, tot welker vervulling onze medemenschen ons zouden kunnen dwingen.
Misschien is er wel iemand onder u, M.H., die, uit hoofde van de algemeen bekende grenslijn tusschen staat- en zedekunde, zich verwondert, dat ik de pligten, die het regt ons voorschrijft, ook zedelijke pligten noeme. Dan, zekerlijk ten onregte. Want de afscheiding van regt en zedelijkheid houdt wel in, dat de menschelijke magt ons niet tot zedelijkheid kan dwingen, zoo als tot regtvaardigheid; maar zij belet niet, dat de regtvaardigheid even zeer eene zedelijke deugd zij, welke wij ook vrijwillig en ongedwongen betrachten moeten, wanneer wij ons inderdaad geheel zedelijk zullen gedragen Ja. M.H., geene zaak is zekerder, geene waarheid gewigtiger, dan dat onze verpligting tot regtvaardigheid even groot en even heilig is, het zij wij den arm der geregtigheid tegen ons zien opgeheven, het zij wij de volkomenste zekerheid mogten hebben, dat wij nimmer door denzelven zullen worden bereikt. De stem des Eeuwigen, welke haren weergalm heeft in ons geweren, is ons altoos nabij. - Maar, het is zoo, de zedelijkheid strekt haar gebied nog verder uit, en omvat alles, wat wij aan ons eigen welzijn en aan dat onzer medemenschen zijn verschuldigd. Zij vordert van ons matigheid, kuischheid, waarheid; zij vormt eenen onverbrekelijken band en eene zuivere bloedverwantschap tusschen alle natuurgenooten; zij beveelt ons, alles te doen, wat in ons vermogen is, om hun lot te verbeteren haar rijk zoo ver mogelijk uit te breiden, hare heerschappij zoo hoog mogelijk op te voeren, alle de middelen, welke haar dienst vorderen moge, met alle krachten te ondersteunen. Milddadigheid, belangeloosheid, algemeene goedwilligheid, zijn de kenmerken van hare tegenwoordigheid, en de grondtrekken van dat afschijnsel der goddelijkheid, hetwelk de natuur des menschen oneindig boven al het geschapene verheft.
Van welk eene waarde is nu der burgeren vrijwillige be- | |
| |
trachting van hunne aangewezene zedelijke pligten voor het door ons geschetste staatsbelang? Ziet daar de vraag, welke ons nu verder moet bezig houden.
Maar, hebben wij dezelve niet reeds beäntwoord? Of zagen wij het staatsbelang, in zijnen wijden omvang, niet geheel verbonden aan bepalingen, welke, bij hare hoogstmogelijke volkomenheid, nog altijd onvolkomen moeten blijven, en eenen openen ingang overlaten voor de baatzucht en vermetelheid, welke zich daaraan zouden willen onttrekken? Zijn de middelen, met welke de waarheid wordt nagespoord voor de regterstoelen, niet gegrond op eene steeds feilbare toerekening van der menschen handelingen, niet gevestigd op het gezag van menschen, niet onderworpen aan het oordeel van menschen, welke allen kunnen ontrouw zijn aan deugd en aan regtvaardigheid? De middelen, welke worden aangewend, om de verkorting van 's lands regten, van welk eenen aard ook, te beletten, blijven zij niet steeds in handen van menschen; en zijn derzelver omkleedselen niet steeds voor vervalsching vatbaar, aan ontwijking blootgesteld? Ja, van welken kant wij terugzien op de schets, welke ik u mogt voorhouden, van alle kanten vinden wij deze waarheid herhaald. De regenten zelve, de overheden, de regters, de raadgevers in geschillen van regten, allen, in wier hand het geluk van den staat berust, zijn zij geene menschen? en is het niet door hunne oogen, dat alles gezien moet worden; is het niet door elkanders oogen, dat zij meermalen alles zien moeten, wat onder het staatsbelang is begrepen? Wat is, eindelijk, de staat zelf anders, dan die verzamelde menigte, voor wier welzijn dat belang moet worden behartigd, en welke, als menschen, door eene zedelijke verwantschap vereenigd zijn? en wat is dan voor den uit allen zamengestelden staat zoo belangrijk, als de zedelijkheid van allen?
Het is ook, M.H., de overtuiging van deze waarheid, welke eenen bekenden vrijgeest heeft doen erkennen, dat een geheele staat van atheïsten volstrekt onbestaanbaar is. Denkt het begrip der zedelijkheid, dat toch ook zonder het
| |
| |
geloof aan God niet bestaan kan, eens geheel weg uit de maatschappij, en met hetzelve dat der goede trouw, der ondersteuning van elkander, der onderlinge liefde, in één woord van alle zedelijke neigingen en gevoelens, en gij bevindt u in eene verwarring en verbijstering, waaruit geene maatschappelijke orde bij mogelijkheid te scheppen is.
Het denkbeeld van eenen staat vooronderstelt dus reeds van zelf eene zekere mate van zedelijkheid, althans bij sommigen; en deszelfs bestemming is alleen, derzelver zuiverheid en algemeenheid te bevorderen. Hoe meer nu daartoe door de burgers zelven wordt medegewerkt, des te eerder is er hoop, dat dit doel zal worden bereikt, en dat het wezenlijk geluk van den staat daardoor zal bevestigd worden.
Ik zoude het, M.H., bij dit algemeen overzigt der vraag, en de toepassing derzelve op ons voorafgaand betoog, kunnen laten berusten, wanneer wij ons in den tegenwoordigen toestand der dingen vleijen mogten, reeds digt bij dit doel te zijn genaderd. Maar, langzaam is de tred der algemeene beschaving, en verre is nog het einde van haren loop. Staat mij dan toe, nog eenige oogenblikken te bezigen, om proefswijze uwe aandacht te bepalen tot eenige bijzonderheden, welke ons van de voorgestelde waarheid nog levendiger kunnen overtuigen. De dagelijksche ondervinding zal u in staat stellen, derzelver juistheid te beöordeelen.
Van welk een belang is niet de zedelijkheid der burgers voor den staat, op zichzelven beschouwd! - De verpligting der burgers, om het vaderland bij te staan met hunnen moed, en met hun vermogen, wanneer dit van hen naar eene gelijkmatige verdeeling wordt gevergd, staat bij ons allen vast bepaald. Maar wat, indien, bij de uiterste behoefte aan armen en aan geld, om het land te redden, zulk eene verdeeling, zulk een dwang door de omstandigheden onmogelijk worden gemaakt, of ongeraden zijn? als geene bevelen, maar alleen de noodkreet der gee- | |
| |
de zaak zich doet hooren? als de vorst zelf zich alleen op de goede gezindheid zijner burgeren kan en moet verlaten, en hunne welwillendheid inroepen? Zal die verpligting dan minder geldig wezen? Uw voorbeeld, mijne medeburgers, heeft het tegendeel getoond. Maar wat ware er van geworden, zoo uw zedelijk gevoel u niet tot derzelver vervulling had aangespoord? Wat zou er nóg van worden, bij eene wisseling van den voorspoed onzer zaak, nu de stem van onzen vorst zich, in zoo vele opzigten, slechts vermanende en uitnoodigende doet hooren, waar reeds de blik alleen des door ons verloochenden dwingelands zou gedwongen hebben? Wat zal er eindelijk van worden, als nu ergens nog de zedelijkheid wordt versmaad, en men zich achter het eigenbelang, of achter de naauwkeurige vervulling enkel van hetgeen geëischt wordt, blijft verschuilen?
Maar bepalen wij ons tot hetgeen waarlijk van ons geeischt wordt. Hoe oneindige malen is de staat niet genoodzaakt, zich wegens de voldoening daarvan alleen aan onze zedelijkheid te wenden! Hoe dikwijls is niet het oordeel, waardoor hij over onze regten en verpligtingen beslist, alleen op derzelver vooronderstelling gegrond! Ik heb slechts een kort, maar veel omvattend woord te noemen, om u daarvan het besef te verlevendigen. Ik noem den eed, en heb het belang der zedelijkheid voor den staat voldongen Gij, overheden, regters, ambtenaren van allen rang, die den eed van getrouwheid aan den staat hebt afgelegd! Gij, getuigen, die op den eed, van de waarheid te zullen zeggen, voor het geregt wordt toegelaten, om over het regt, de schuld, ja over het leven uwer medemenschen te beslissen! Gij, burgers, kooplieden, allen, die op den eed, van 's lands regten niet te zullen verkorten, noch te gedoogen, dat zulks door de uwen geschiede, u van een burgerlijk beroep verzekert; die op den eed der waarheid, ja op uw woord alleen geloofd wordt, ter bepaling van de hoegrootheid der regten, welke gij den lande zijt verschuldigd; die op uw' eigen eed zelfs
| |
| |
van de tegen u ingebragte vorderingen wordt ontslagen! Groot en gewigtig is de stap, welken de staat met u waagt. - Nu eens door het volkomen gebrek aan andere middelen van zekerheid daartoe geleid, dan weder alleen om uzelfs wille daartoe gebragt, wanneer het belang van uwen handel een vrijdom vraagt van belemmerende formaliteiten, en vordert, dat men aan deszelfs beminnelijke voedster, de goede trouw, alles overlate, zoo stelt de staat al zijn vermogen in uwe eigene welwillendheid. Maar waarop rekent hij dan; waarop vestigt hij zijn vertrouwen? Waarop anders, dan op het geloof, dat gij den God uwes heils niet zult aanroepen, zonder de levendigste overtuiging van deszelfs alomtegenwoordigheid; dat gij bezield zijt met het zuiverste besef der verpligting, om, onder alle omstandigheden, zijne geboden, en, onder derzelver goedkeuring, die van den staat, naauwkeurig te onderhouden; dat gij uwe zaligheid te lief hebt, dan dat gij voor den kostelijksten rijkdom zoudt willen te kort doen aan de waarheid, welker ontreiniging eene schennis is van het afbeeldsel van God? En, als gij nu uwen eed ligtvaardig schenden zoudt, als uw mond de logen zoude spreken, als gij uwe dienaren en vertegenwoordigers zoudt bezigen om dezelve te doen zegevieren over het belang van den staat, ô! gevoelt dan het gewigt van de afbreuk, welke gij hem doen zoudt, en hoe uwe laagheid, uwe ondankbaarheid, uw voorbeeld eenen afgrond zoude openen voor de zekerheid van den staat, die door geenen dwang, noch door de opofferingen der edelsten, kan hersteld of gesloten worden.
En waant ergens de vermetelheid zich daarmede te verschoonen, dat het de zaak is van den staat, om den ongehoorzamen burger te achterhalen? Waant gij, ô burger! dat de zaak van den staat niet de uwe is, maar dat gij aan hem, als aan eenen vijand, alles moogt onttrekken, wat gij kunt? Zekerlijk is met u dan weinig over het staatsbelang te spreken. - Maar, gij acht deszelfs bevordering in de handen van den staat te zijn? Gij eischt van denzelven,
| |
| |
dat hij alle vergrijpingen voorkome of beteugele? Dan vordert gij eene u bekende onmogelijkheid. Doch het zij zoo! Laat geene misdaad, hoe gering ook, ongestraft blijven; laat het oog des regents door alle nevelen heen kunnen dringen, welke uwe eigene uitvindingen te zamen voegen; laat hem dan iederen voetstap, welken gij doet, bewaken en bespieden, - dan klaagt gij over dwingelandij, over geheim verraad, over volkomene miskenning van den aard uwer handelingen! Gij wilt, dat de staat u vertrouwe; en gij wilt dat vertrouwen niet verdienen. Maar daarenboven, wat wint de zekerheid van den staat er bij, dat de onregtvaardige tot de vervulling van zijnen pligt met geweld worde gedwongen? Het ongelijk der regtsweigering zelve kan niet hersteld worden. Wat wint zij er dan bij, dat de misdadige worde achterhaald en gestraft? De straf houdt geene herstelling in: wat geschied is, blijft geschied; de brand moge gebluscht worden, hij heeft gebrand; de vermoorden herleven niet. Laat de staat dan zorgen, zoo veel mogelijk zij; het belang bij eene vrijwillige vervulling aller burgerpligten, bij eene vrijwillige nalating van allen misdrijf, staat vast tegen alle bedenkingen, als de onbewegelijke rots in den oceaan, tegen welke het golfgeklots zichzelf vernietigt.
Zijn, M.H., zoo losgeteekende voorbeelden, welke het wezen van den staat dadelijk betreffen, in staat u daarvan te overtuigen, hoe stroomt uwe toestemming mij dan niet van alle zijden tegen, als wij ons oog vestigen op deszelfs bemoeijingen, om ons in den arbeid onzer beschaving te ondersteunen! Wij zijn van het belang dier bemoeijingen overtuigd Maar wat zullen zij uitwerken, wanneer wij dezelve van ons afweren, ons aan dezelve onttrekken, dezelve niet levendig ondersteunen? Wat baten alle de pogingen, om onzen geest te verlichten, als wij door losbandigheid, onmatigheid, brooddronkenheid, alle de draden verscheuren, langs welke de natuur gewild heeft, dat onze bevatting zoude opklimmen; als wij onze zinnen bedwelmen, onze aanschouwing verwarren, alle
| |
| |
krachten van den geest uitputten en verdooven? Wat beten alle scholen, alle maatschappijen, alle stichtingen der wereld, als wij, met eene bevooroordeelde eigenzinnigheid, ons aankanten tegen alle verbeteringen, al het onbekende en nieuwe als verkeerde uitvindingen bespotten, en ons en onze kinderen aan derzelver invloed moedwillig onttrekken? Wat baten alle zorgen voor onze welvaart, wanneer wij niet dankbaar dezelve tot alle hare doeleinden gebruiken? wanneer wij de stem niet hooren willen, die ons toeroept, om van onzen overvloed iets af te zonderen voor die gestichten, geheel aan de weldadigheid toegewijd, of van haar afhankelijk, in welke de oude en magtelooze stok gevoed, of de onschuldige jeugd, als de hoop des vaderlands, gekweekt moet worden? Wat, als wij den behoeftige, die met een weinig onderstand tot eenen nuttigen arbeid kon geleid worden, wrevelig van ons stooten, en hulpeloos overgeven aan het schandjuk der zielbedervende bedelarij? Wat, als wij, den rijkdom van den geest verachtende, en de bestemming van onze uiterlijke welvaart miskennende, al ons genot bepalen tot het leven des ligchaams, en met alle de schatten der aarde de naaktheid van onzen geest niet kunnen bedekken?
ô, Mijne hoorders! zou iemand onzer aldus de vrucht kunnen versmaden en wegwerpen, voor welke de breedgekroonde boom van den staat met zoo veel zorg wordt aangekweekt? Zou iemand onzer hem willen zien wegkwijnen en sterven? Verre is van mij deze gedachte. Maar laat dan de invloed, welken onze zedelijkheid hebben moet op het lot van den staat, steeds levendig voor onze oogen zijn. Zekerlijk heeft de deugd hare eigene waarde, en behoeft geenen vreemden tooi tot hare aanprijzing. Maar de staat is de proefschool onzer deugd; het staatsbelang is dat der zedelijkheid. Laten wij dan vooral, uit deze vergadering tot onze haardsteden wederkeerende, in de harten van alle onze medeburgers diep doen doordringen die treffende en alles omvattende waarheid, welke gij thans, meer welwillend dan waardiglijk,
| |
| |
hoordet verkondigen. Onze herboren staat is nog slechts eene teedere plant, welke, bij alle de zorgen van den werkzamen hovenier, ook nog alle de zegeningen van lucht en weder van buiten noodig heeft, om gelukkig op te schieten en te bloeijen. Wee dan de vermetele hand, die haar mogt schenden willen! - wat zeg ik? onzalig ook, die niet toe mogt snellen, om haar te beschermen, te koesteren, te voeden! Mogen ook wetten en inrigtingen en regtsoefening, uit den aard der omstandigheden, nog verre zijn van hare rijpheid en eenparigheid; moge de vorst onzer liefde zich tot ons wenden met het vertrouwen der liefde, - laat onze zedelijkheid de plaats van alle wetten bekleeden; laat haar die liefde waardig zijn! Dan mogen wij hopen, het pas herplante struikje, eens, na het eindigen der stormen, te zien verheven tot eenen hoogen en statigen boom, wiens breede takken ons met eene lommerrijke schaduw omringen, waaronder wij ons veilig zullen vereenigen; dan vindt eenmaal ons kil gebeente eene stille rustplaats aan zijnen voet, en de zegen onzer kinderen zal dáár over onze grafterp ruischen, als zij den feestdag vieren onzer onafhankelijkheid! |
|