De slaaf geworden schilder.
Een Schilder, uit een Land, waar kunst om brood moest smeeken,
Op reis naar min ondankbre streken,
Was naauwlijks met zijn schip in volle zee,
Of werd genomen door een' Roover van Salé.
Men voert hem voor den troon des Konings dier Barbaren:
Deez' doet den Kunstenaar verklaren:
‘Zijt gij in 't schildren zoo bekwaam, als wel te woord,
'k Schenk u de vrijheid! Des,’ zoo gaat de Koning voort,
‘Maal, om mijn galerij te sieren,
Al 's werelds Volken, naar elks landaard en manieren,
Zoo blijkbaar, dat elk, die het oog er slechts op slaat,
Die allen onderkenne aan houding en gewaad.’
Geen zucht tot eer of winst deed ooit meer ijver blaken,
Dan hier bij dezen Slaaf de hoop om vrij te raken.
In 't eind', de Kunst'naar had zoo schoon zijn werk volbragt,
Dat elk, op 't eerst gezigt, de Natiën aan dragt,
Aan sieraad en gewaad ontdekte.
Maar, 't geen de Vorstlijke aandacht wekte,
Was, dat, daar elk door eigen kleeding praalt,
De Franschman, in 't verschiet, gansch naakt, daar henen dwaalt,
Terwijl hij onder d' arm een pakje laken torschte.
‘Hoe!’ riep de Koning, daar hij ras naar de oorzaak vorschte;
‘Wat stout bestaan! waar zijn uw zinnen? ducht mijn straf!
Waartoe beeldt uwe kunst aldus den Franschman af?
Wat noopte u toch, hem naakt te malen?’
‘ô Vorst! 't was ver van mij, te spotten of te smalen.
Maar 't brein des Franschmans, tot mijn leed,
Voor mijn penseel te vlug, schept, eer men 't elders weet,
Schier elken dag een ander kleed:
'k Gaf hem dus liever een pak laken;
Nu kan hij 't à la mode maken!’
De Koning lachte, hield getronw zijn woord van eer,
Ontsloeg den Slaaf, maar vroeg niet meer.
|
|