Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Mengelwerk.Leerrede, ter opwekking tot eene dankbare hulde aan God voor Neêrlands verlossing van het Fransche juk, en ten aandrang van die pligten, welke het verloste vaderland van zijne burgers, thans inzonderheid, afvordert. Door C.W. Westerbaen, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te AmsterdamGa naar voetnoot(*).Smaakt en ziet, dat de Heer goed is. Welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt. Dat de Heer goed is, predikt ons de geheele geschapene Natuur. Dit verkondigt de dag aan den dag, de nacht aan den nacht, - de zon door haren weldadigen luister, de maan door haar zachter afschijnsel, - de hemel, de aarde en de zee: allen vol van de wonderen der Almagt en eindelooze goedertierenheid. Smaakt en ziet, dat de Heer goed is, zegt ons ook eene oppervlakkige kennis van het kunstig weefsel onzes ligchaams, en van alle de vermogens, door welke wij óf tot de dierlijke wereld behooren, óf met de Godheid zelve vermaagschapt zijn. Hiertoe vermanen ons alle de omstandigheden, welke ons omringen, - alle de ondervindingen, welke wij verzamelen, - alle de ware wijsheid, welke de ondermaansche wereld ons leeren kan, en alle de betrekkingen, waarin wij ons, 't zij tot de bijzondere lievelingen van ons hart, 't zij tot onze broeders in | |
[pagina 306]
| |
het algemeen, geplaatst vinden. Smaakt en ziet, dat de Heer goed is, was de hoofdles van Hem, die ons leerde bidden: Onze Vader, - die ons leerde hopen op Gods genade, en geloovig verwachten eene uitkomst van alle onze lotgevallen in de gewesten der volmaaktheid, heilrijk boven alles, wat wij bidden en denken kunnen, en dus Gode volkomen waardig. Reeds waren deze woorden voor den Dichter van onzen tekstpsalm de slotsom van eene menigte denkbeelden en gevoelens, door de herinnering der uitstekendste gunstbewijzen van den Algoeden verwekt. Voor den Christen vooral zijn zij het rustpunt der overdenkingen, wanneer hij zich in de diepte der Goddelijke weldadigheden meent te verliezen. Op elken feestdag, van welken aard ook, zijn zij hem welkom. Op den tegenwoordigen vooral zullen zij in onzen mond geen wanklank zijn. Smaakt en ziet, dat de Heer goed is! Gelukkig is de man, die op Hem vertrouwt! Mogt deze uitroep het gevolg onzer overwegingen in dit uur zijn! Mogt hij ons schild worden tegen alle bange vrees en kommer, en ons krachtdadig opwekken tot een gedrag, den verlichten Godsvereerder, den waarlijk dankbaren, den verlosten en vrijen Nederlander betamende! - Begunstig te dien einde ons nadenken, ô Algoede! opdat de geur van ons dankoffer, als van een offer des harte, tot U opgestegen, op ons en ons vaderland met nieuwen zegen terugkeere!
I. Landgenooten! Groot is ons de rijkdom der Goddelijke goedertierenheid, al beschouwen wij haar ook alleenlijk in onze betrekking, als burgers van Nederland. Ik zou u deszelfs voorregten boven andere landen der wereld kunnen aanwijzen, en doen gevoelen, dat wij daarvan, in weêrwil van groote verliezen, nog zeer veel mogten behouden. Ik zou bij u op het volslagen onverdiende en reeds overlang verbeurde van al dien zegen kunnen aandringen. Ik zou u kunnen aanvoeren vele bijzondere blijken van zonderlinge sparing en behoeding voor verschrikkelijke rampen, en van aswending van schromelijke gevaren, welke ande- | |
[pagina 307]
| |
re natiën jammerlijk hebben getroffen. Ja! ik zou u niet weinig goeds kunnen aantoonen, dat, onder Gods wijze besturing, uit het kwaad der laatste jaren zelve voor onze verlichting, beschaving, zedelijkheid en nationaal belang is voortgevloeid, - niet weinige groote en stoute ondernemingen, in andere omstandigheden niet ligt te verwachten, voor welke wij hopen, dat de beminnaar van ons vaderland, nog na verloop van eeuwen, de algoede Voorzienigheid dankbaar zal verheerlijken. Doch te meer moet ik deze algemeene aanmerkingen thans aan uw bijzonder nadenken overlaten, daar de jongste gebeurtenissen zelve, zoo hoogstgewigtig zijnde, reeds overvloedige stof tot nadenken aanbieden, en wij, in den brief van beschrijving tot deze bijeenkomst, daarbij inzonderheid worden bepaald. Neen! het is niet overdreven, 't geen onze Souverein in dien brief zegt: Nog onlangs waren wij een vernederd, afhankelijk, in slavernij gedompeld volk, dat zelfs geen volk meer heeten mogt. Het is niet alleen de tegenwoordige bezitter van den Franschen troon, wien wij dit wijten moeten, toehoorders! Sedert wij onder de magt vervielen van die zich noemende groote Natie, welke het eene zedelijke monster voor, het andere na, met ijver ten dienste stond, nu eens, om al, wat braaf, rijk of geleerd was bij hare eigene landgenooten, onder de moordbiji te doen bukken, dan weder om slavernij, dood en verderf tot alle volken van Europa over te brengen, - sedert al dien rampzaligen tijd, was er geen bewind onder zoo vele elkander opgevolgde staatsbesturen in het ons overheerschende land, dat ons niet redeloos gehaat en bedorven heeft. In den beginne was geene valschheid, geen listweefsel te groot, om dit oogmerk te verglimpen; maar ook geen middel te heilig, om het te bereiken; zoodat mij althans, in de geheele geschiedenis, geen voorbeeld bekend is van eene zoo voorbedachtelijk kunstmatig en stelselkundig, zoo langzaam en zeker uitgeputte natie. Sedert men ons onze duurgekochte onafhankelijkheid, door eene listige zoogenaamde staatkunde, wie weet hoe dikwijls, deed betalen, zonder | |
[pagina 308]
| |
ons iets, dat naar dezelve zweemde, immer te willen leveren, was er wel bij den verstandigen geen beter lot voor het vaderland te verwachten; maar helaas! hoe jammerlijk verre is die rampzalige verwachting niet overtroffen door eene nog rampzaliger ondervinding? Sedert napoleon's adelaar zijne scherpe klaauwen diep in onze borst sloeg, om zonder ophouden ons bloed uit te zuigen, en ons daarna als een walgelijk aas voor mindere roofdieren te laten liggen, hebben de trouweloosheid, het onregt en geweld alle schaamte weggeworpen, en geen schijn zelfs van gematigdheid en beschaafdheid behouden, om ons onbelemmerd te vernederen, te grieven, te sarren en uit te mergelen. Ware het mijn oogmerk, dit alles met bewijzen te staven, hoe lang zou ik u hier kunnen bezig houden, toehoorders! Maar de geschiedpen moge voor den nakomeling met de stukken aantoonen, 't geen hij anders naauwelijks zal kunnen gelooven, - wij behoeven geen uitvoeriger tafereel van de diepe vernedering en slavernij, waaronder wij zelve gezucht hebben. Het is niet slechts in onze verbeelding, maar ook met bloedige trekken in onze harten gegraveerd, en de verarmde huisgezinnen van duizenden (bij de stopping van meest alle bronnen van bestaan en de aanhoudende afleiding van den stroom der welvaart naar het vijandige land) dragen er nog lang de treurige teekens van. Helaas! wij mogten naauwelijks meer hopen op betere tijden. Wat toch zou ons aan eene magt ontrukken, tegen welke, langen tijd, geene magt op aarde bestand scheen; en de vrede zelf, die toch eenmaal het afgestreden Europa moest komen beweldadigen, kon ons slechts eene geringe weldaad zijn, indien hij ons niet redde uit de klem dier tijgergrootheid, welke wij, desniettegenstaande, nog zoo vaak, tot walgens toe, moesten hooren bewonderen. En wij zijn, nog vóór den vrede, uit dezelve gered, Landgenooten! Gode zij lof! wij zijn niet meer de slaven der volkbedervende ontwerpen van den verwoester dezer eeuw. Wij zijn wederom Nederlanders! Hoe klopt ons | |
[pagina 309]
| |
hart bij het noemen van dezen naam, waaraan zoo vele herinneringen van Gods bijzondere weldadigheid, van voorouderlijke braafheid en eer verbonden zijn! Nederlanders, met een Nederlandschen Vorst aan ons hoofd, en (dank zij het ongeluk, dat ons allen wijzer maakte!) met een Neêrlandsch hart in onzen boezem! Nu zien wij reeds weder van meer dan ééne natie de vlaggen voor onze koopstad, en de onze, langen tijd niet meer aanwezig, waait weêr alom van onze torenspitsen, en wordt door vreemde volken, die, als van ouds, hunne havens voor ons openen, met geestdrift toegejuicht. Reeds begint de handel te herleven, en zijnen zegen over lang vermagerde gezinnen uit te storten. Geen tiran zal zich weêr meester maken van deszelfs grootste voordeelen, noch uwe kinderen aan het vader- en moederhart ontscheuren, om ze, bij duizenden, als slagtvee aan zijne hersenschimmen op te offeren. Niet langer zullen zij, naar willekeur, gebruikt worden, om het aantal zijner slaven, tot in het oneindige, te vermeerderen, - niet langer, voor hun gansche leven, den krijg moeten volgen, zonder u eenige hoop te laten, om ze immer, ten zij verminkt, in uwe armen te drukken. Weldra is ons grondgebied geheel van de weinige vijandelijke benden gezuiverd, die hier en daar nog rooven, branden en moorden; of onze natie alleen moest voor de slavernij geschikt en door zichzelve tot het verderf gedoemd zijn, gelijk de goddeloozen tot den dag des kwaads. Neen! onze onafhankelijkheid wordt door magtige en zegevierende Mogendheden erkend. Wij worden opgenomen in derzelver bondgenootschap tot vestiging van Europa's vrijheid, toegejuicht, bemind en begunstigd door naburige en afgelegene volken. Door derzelver rasse nadering zoo wel, als door den schrik hunner wapenen, die onze verdrukkers in het hart sloeg, en in één oogenblik, nog veel vroeger dan hunne veiligheid vorderde, schier het geheele land deed verlaten, is het den Dwingeland, die nooit iets ontzag om tot zijn doel te komen, mislukt, ons liever aan de golven dan aan zijne vijanden prijs te geven. - Ja! ja! het | |
[pagina 310]
| |
zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, Landgenooten! Komt, smaakt en ziet, dat de Heer goed is! Of was Hij het niet, aan wien wij zulk eenen verbazenden ommekeer van zaken, zulk eene reeds voorlang niet meer verwachte verlossing, in de eerste plaats, hebben te danken? Zoo eenig land door de altijd achterdochtige en uit haren aard vreesachtige dwingelandij ontmanteld en van alle redmiddelen beroofd was, het onze is het. Nadat alle, ook de magtigste, volken hadden moeten bukken, hoe zouden wij ons immer weêr kunnen verheffen? Wie, wie durfde u schier met deze hoop vertroosten, daar het eindelijk alleen die van een beter leven was, welke ons overgebleven scheen. Herinnert u den staat van zaken, toen Frankrijks Keizer zijnen troon in het Noorden wilde gaan vestigen, in den dollen waan, dat het albeheer der aarde hem toekwam, en hij de God was, wien alles, zonder uitzondering, moest gehoorzamen, omdat hij het schoonste en geduchtste leger had, dat immer bestond, en hij zichzelven den onverwinnelijken veldheer achtede. Schier anderhalf jaar geleden, woedden nog dat leger en die waan, welke door de algemeene verwachting niet weinig ondersteund werd, aan deze zijde van de Moskowa. En nu - van den aardbodem vernietigd zijn beide. Want er bestond een God; deze duldde geenen mededinger op aarde, en het geblaas zijnes oostenwinds deed beiden vergaan. Van dat tijdstip af, werd onze verlossing, buiten ons, voorbereid, door den zegen over de wapenen der bondgenooten bevorderd, en onlangs, eer wij het konden denken, door onze vijanden zelve, en op eene wijze, veel minder verwoestende, dan men met reden vreezen moest, voltooid. Het geheele gebouw der zoogenaamde Fransche grootheid (door zoo vele overwinningen en ten koste van zoo veel goeds en bloeds der volkeren, sedert meer dan twintig jaren, opgetrokken tot eene ontzettende hoogte) is, als in één oogenblik, verschrikkelijk ingestort: en wij, schoon daarvan een gedeelte uitmakende, zijn niet verpletterd. Neen! veel hebben wij mogen behouden, en het is verbazend, hoe veel er, door Gods blijkbare behoeding in | |
[pagina 311]
| |
het verschrikkelijkst gevaar, inzonderheid voor deze stad, binnen weinige weken, heeft kunnen beraamd en volvoerd worden, om het behoudene te bewaren en te vermeerderen. Van daar, dat de vijand, in weêrwil van geduchte pogingen, nog niets heeft kunnen hernemen van al het overijld verlatene, en wij ons door het blijde vooruitzigt mogen verkwikken, van het gebouw onzes ouden voorspoeds, door nijverheid en goede trouw, welhaast wederom uit de puinhoopen op te trekken. Nederlanders! Het is dus waar, 't geen onze Vorst, met de blijkbaarste overtuiging des harte, zegt: ‘Men zou zijne oogen moeten sluiten voor het licht, zoo men niet, innerlijk bewogen, erkende: De God der Heerscharen heeft Nederland verlost!’ - Wie toch voorkwam het, dat onze geboortegrond voet voor voet werd betwist, of dat wij door de bondgenooten als een vijandig land werden veroverd? Wie deed onze overheerschers overijld de vlugt nemen? Wie vormde het stoute ontwerp in het hart van eenige braven, om ons vrij te verklaren, terwijl de dolken onzer onderdrukkers ons nog van alle zijden omgaven? Wie voerde, op de vleugelen zijner liefde, den Vorst ons toe, die alleen, in de tegenwoordige omstandigheden, ons bestaan kon vestigen, ons hulp en invloed schenken, harten, handen en wapenen voor ons gewinnen? Wie verhinderde deze verlossing voor vijftien jaren, toen Oranjes Vorst ook weder den vaderlandschen grond betrad; maar toen nog alle de wonden onzer oude partijschap bloedden, en schier aller harten van haat en vijandschap kookten? Wie deed die verlossing nu geboren worden, nu de zegepraal der goede zaak de triumf is, niet van deze of gene partij, maar van het vaderland? Wie stortte den geest der liefde uit op Vorst en volk beiden? Wie maakte ons allen tot één huisgezin van broeders, waar God met zijnen zegen wonen kan? - ô, M. Gel.! hoe zullen wij des Heeren goedertierenheden over ons, naar waarde, roemen? Haar getal en hare mate gaan ons besef te boven! Wat kunnen wij, dan met ontroerde lippen onzen dank uitstamelen, - dan smaken en zien, dat de Heer goed is? | |
[pagina 312]
| |
II. En dit zou ons geen grond van hoop geven, dat Hij het begonnen werk zal voortzetten en voleindigen? Gewis! Ons oog is op Hem geslagen, met biddend vertrouwen, met nederige verwachting. De Heer zal ons weder het goede doen zien, gelijk Hij onze Vaders meermalen, in nog veel ongunstiger omstandigheden, bijstond en groot maakte. Neêrlands geknotte en verdorde boom zal, door Gods dauw besproeid, door Gods zon gekoesterd, nederwaarts wortelen, en opwaarts vruchten dragen. Welgelukzalig, zeggen wij daarom met den Dichter van onzen tekst, welgelukzalig is de man, die op den Heer betrouwt! Welgelukzalig het volk, dat zijne hulp verbeidt, en, daardoor bemoedigd, zonder morrende ontevredenheid, alle krachten inspant, om zich staande te houden niet slechts, maar ook om zich, door gepaste middelen, ware het mogelijk, tot vorige grootheid te verheffen! Zulk een werkzaam vertrouwen, dat geene noodige opofferingen schroomt, wordt nimmer verijdeld. Nimmer blijft het ongezegend. Nimmer hebben wij u een ander aangeprezen; want Gods woord, dat wij u verkondigen, predikt nergens trage nalatigheid, of onbedachte en werkelooze verwachtingen. Het zegt: vertrouwt op den Heer, en doet het goede. Het vereenigt overal bidden en werken, en verbiedt slechts die angstvallige en kommerlijke zorgen voor den dag van morgen, welke de werkzaamheid belemmeren en het geloof van den Christen onteeren. Herinnert u, wat de zoo werkzame als hoogverlichte Apostel paulus deed. Hem was, door eene Goddelijke openbaring, de stellige verzekering gegeven der behoudenis in een allergeduchtst zeegevaar, zoo van zich, als van al het scheepsvolk. Toen hij nu zag, dat sommigen, in hunne wanhoop, alle zorg voor de voeding hunnes ligchaams en deszelts versterking voor noodigen arbeid vergaten, gebood hij, dat zij spijzen moesten nemen; en toen anderen, allen moed opgevende, het schip wilden verlaten, zeide hij met al de kracht der waarheid: Indien deze niet blijven, gij kunt niet behouden worden. Zoo ontwijfelbaar was | |
[pagina 313]
| |
het dien grooten man, dat, op den weg der wijze en goede Voorzienigheid, zelfs de ontwijfelbaarste belofte altijd het inspannen van onze eigene vermogens en het verstandig gebruik van reeds verleende hulpmiddelen onderstelt, en daaraan eeuwig onderworpen blijft. - Met al de klem van het gezond verstand en Gods onfeilbaar woord, zeg ik daarom tot u: ‘Landgenooten! In de gevaren, die u nog omringen, - bij de hagchelijkheid des oorlogs, wiens einde nog niet te berekenen is, - en bij de ontwijfelbare noodzakelijkheid, om het vervallene te herbouwen, het bedorvene te herstellen, het geroofde op nieuw aan te vullen, moet uw godsdienstig vertrouwen zich door godsdienstige pligtsbetrachting loffelijk kenbaar maken, of gij kunt niet behouden worden.’ Er moet weldra een leger geschapen zijn, of onze vrienden zelve zullen ons diep verachten en als vijanden behandelen. Geducht is deze waarheid reeds; maar nog geduchter de volgende: Er moet een leger geschapen en niets gespaard worden tegen den algemeenen vijand van Europa, die nog heden een deel van uw land bezit, of gij zijt nimmer buiten gevaar voor zijne aanvallen. Vreest hem niet, maar wilt hem ook niet zorgeloos gering schatten. Vertrouwt niet op anderen, maar op u zelven, of gij zijt verloren. Denkt, wat uw lot zou zijn, en dat uwer kinderen, zoo wij éénmaal voor deze en die vermetelheden wierden gestraft. Neen! ik wil u op dezen dag van dank en vertrouwen, van aanbidding en blijde verwachtingen niet neêrslaan, door een tooneel van ijsselijkheden voor te stellen, waarop de geest des Dwingelands waren zou, zoo hij immer weder meester van dit land wierd. Neen! Laat ons dit tijdig voorkomen, eer het voor altijd te laat is. Laat het ons nimmer dulden, wat het ook moge kosten. Als één éénig man verzette zich geheel Nederland, gelijk geheel Duitschland doet, tegen den Tiran, - al wie kan, door zijnen arm, en wie niet kan, door alle mogelijke besparingen van zijne weelde voor de groote zaak. Helaas! er is van dien kant nog maar al te veel reden van beschuldiging; en wie moet nier niet blo- | |
[pagina 314]
| |
zen, die weet, dat het in Berlijn zelve, ook in de aanzienlijkste huizen, schandelijk zou worden geächt, zilver of goud te bezitten, en het dus niet, als een offer voor het vaderland, met ander metaal verwisseld te hebben? Zoo denkt en handelt eene natie, die nog zoo goddeloos niet mishandeld is, als de onze. Zoo denkt en handelt aldaar ook de teedere kunne, omdat zij den dag niet beleven wil, wanneer het zijn zou: zalig zijn de buiken, die niet gebaard, - de borsten, die niet gezoogd hebben. Toehoorders! Het is de Godsdienst zelf, die den gloed uwer vaderlandsliefde meer en meer ontsteken moet. Of wilt gij niet arbeiden aan het werk, door God begonnen? Wilt gij dat werk verijdelen door bekrompenheid en kleinmoedigheid? Weg schraapzuchtige berekeningen! Alle redekaveling, van het bijzonder belang ontleend, houde nu op. Zij gold, misschien, in vroeger dagen; maar thans, voorzeker, niet meer. Veel opofferen, om niet alles te verliezen, moet nu het woord zijn; en dit woord moet niet vreemd onder ons klinken, of wij vergaan nog in den mond der haven, die wij reeds meenden bereikt te hebben. - Weg ook met alle waanwljze berispingen en betweterijen! Neen! er moet niet getwist, niet vertraagd, niet gelet op kleine belangen, en vooral niet gewantrouwd worden aan Gods bijstand en zegen. Alles moet zich scharen om het Bewind, en ondersteunen met mond en hand, met kracht en moed, 't geen hetzelve noodig acht tot ons behoud. Er moet vooral niet weêr gemord, getwist en gehaat; er moet gewerkt en, des noods, geleden worden, waar en wat er vereischt wordt. Zoo gingen ons onze voorouders voor bij de ontweldiging van dit land aan de Spaansche, zoo moeten wij hen volgen bij de voltooijing onzer verlossing van de Fransche heerschappij. Op God vertrouwende, hielden zij immer moed, en maakten het schijnbaar-onmogelijke mogelijk. Zoo leerden zij zelfverloochening, en ontwikkelden alle de groote vermogens van hun ligchaam en hunnen geest. Zoo werden zij groot met hun land en groot voor de onsterfelijkheid, waaruit zij | |
[pagina 315]
| |
ons als toeroepen: ‘Leert van ons vertrouwen en hopen. Gods arm is niet verkort, waardoor Hij voor ons zulke groote dingen deed. Zijne goedheid doet Hij op nieuw smaken en zien in uwe zonderlinge ontrukking aan de magt uwer vijanden. Weest dan niet versaagd; doch laat u ook geene moeite te groot, geene weelde te vleijend, geen genot te dierbaar zijn, om het aan het vaderland te schenken. Welgelukzalig is Neêrlands volk, dus op den Heere betrouwende.’ Landgenooten! Van die groote voorouders is, vooral in de laatste tijden, ter onzer bemoediging en verheffing uit het stof, waarin wij waren neêrgeworpen, door Dichters en Redenaars zoo veel gewaagd, als de beperking der drukpers en de waakzaamheid der bespieders, die ons overal vervolgden, maar eenigzins gedoogden. ô! Laat dit niet vruchteloos voor de toekomst geschied zijn. Laat hunne geschiedenis toch niet nutteloos in uwe boekverzamelingen prijken. Neen! Aanschouwt in dezelve hun geloof en de uitkomst hunner wandeling. Leert daaruit vooral, dat de vaderlandsliefde, het woord, dat sedert eenige jaren op aller tongen zweefde, geen woord, maar zaak is, - naast den Godsdienst de grootste en belangrijkste zaak voor ons, vooral in dezen tijd. Zij doe in uwe huisgezinnen dien geest van orde en huisbeleid, die eenvoudigheid en spaarzaamheid leven, welke voor onze nuttige werkzaamheid naar buiten zoo gunstig is. Zij doe u uwen kinderen zoo matig, zoo nederig, zoo eerlijk en onveranderlijk-braaf, zoo godsdienstig en nuttigwerkzaam voorgaan, dat zij, onder uw geleide, éénmaal, door hunne bekwaamheden en deugden, 't zij dan in eenen meer-, of in eenen min-aanzienlijken kring, 't zij door openbare werkzaamheden, 't zij door stille huisselijke verdiensten, het vaderland tot een sieraad en zegen kunnen dienen. Zorgt vooral, dat zij u nimmer, door verwaarloozing van eigene zaken, door brooddronkenheid of goddelooze schennis der heilige huwelijkstrouw, de algemeene bezwaren door uwe bijzondere welverdiende ellenden jam- | |
[pagina 316]
| |
merlijk zien vermenigvuldigen. Nooit moeten zij, nooit moet ons eigen geweten getuigen zijn van onzen eerloozen sluikhandel, of van kruipende laagheden en valsche treken, om het herstel of den bloei onzer huisgezinnen, godvergeten, te zoeken, waar zij, op den duur, nimmer gevonden worden. Die slechts eenigen zweem heeft van vaderlands- en burgerliefde, trachte zich, inzonderheid, nooit te onttrekken aan de algemeene belastingen, om die van zijnen, vaak veel behoeftiger, medeburger gewetenloos te verzwaren. Die zich hieraan schuldig maakt, heeft geene aanspraak ter wereld op de bescherming der wetten en de voorregten des burgers. Neen! Hij is zoo min een burger, als een eerlijk man. Hij is een roover van de kas van allen, gelijk de huisbraker van die van weinigen. Doch genoeg van zulke verachtelijke voorwerpen. Het is dankbaarheid aan God, waartoe wij allen zoo vele reden hebben, nu wij smaakten en zagen, dat de Heer goed is; - het is werkzaam vertrouwen op Hem, die met onze vaders was, en ook met ons is en zijn zal; - het is kloekmoedigheid, welke alleen ons kan staande houden, en hem vooral voegt, die waarlijk gelooft, dat den genen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede; - het is liefde voor den Godsdienst, het eenigste, dat ons, in de tijden der verdrukking, troost, kracht en blijde hoop verschafte, - het eenigste, dat ons boven de dwingelanden verhief, en ons hunne dreigende blikken, als magteloos, verachten deed, - de eenige milde bron van ware grootheid, vaderlandsliefde en volksgeluk, - de bron, welker rampzalige verdrooging, in de laatste jaren, de ware oorzaak was van zoo veel bederfs aan de hoven en van zoo vele ellenden onder de natiën; - het zijn, met één woord, reine zeden uit eerbied voor God, welke ons moeten kenmerken, als bijzonder beweldadigde burgers van een land, dat, zonder deze deugden, minder, dan eenig ander, bestaan kan. Zonder deze laden wij, met hetzelve vergaande, den vloek van God en menschen op onzen verachten schedel. Neen! Vallen wij, eer ons die treffe, voor zoo verre | |
[pagina 317]
| |
wij ons hier schuldig gevoelen, (doch wie gevoelt dit niet min of meer? en hebben niet vele Hollanders, helaas! den Dwingeland getrouwer gediend, dan hunnen God, hun vaderland, hunne medeburgers en hun geweten?) vallen wij, voor zoo verre wij ons schuldig gevoelen, den Barmhartigen te voet met ootmoed en berouw. Smeeken wij om genade en geen streng regt. Zoeken wij den Heer, terwijl Hij te vinden, - roepen wij Hem aan, terwijl Hij nabij is. Gewisselijk zal Hij zich over ons ontfermen; want Hij geeft en vergeeft menigvuldig in J.C., wanneer de verbetering ons berouw waarlijk bekroont. Wat beteekent het toch te vloeken, dat ons vaderland door onheilige handen aangetast en zoo diep vernederd geweest is, wanneer wij zelve het schandvlekken en verwoesten door onze zeden? Niemand denke, dat zijne ongeregtigheden te min gewigt zouden hebben in de schaal, waarmede God de zonden der natiën weegt. Van onze natie is elk onzer een deel. Voor haar zijn vooral de brave huisvader en huismoeder, de vlijtige en kuische jongeling, de zedige maagd, de staatsman en de koopman, de krijgsman en de arbeidsman, - voor haar is alles gewigtig, wat op haren voor- of tegenspoed invloed heeft. Allen, allen moeten wij ons dus verbeteren, zullen wij, als burgers, den Algoeden eenen waren dank betoonen, en, als verlichte Christenen, op den Heere kunnen vertrouwen. ô! Mogt, ten minste, het voornemen daartoe opregt, mogt het algemeen zijn! Mogt het, na zoo vele en rampzalige ondervindingen van de ellenden der zonden, vruchtbaar worden in Christelijke deugden, heilrijk voor het land, dat wij liefhebben, en zaligend voor onze zielen in een beter vaderland! Zoo blijke het aan ons allen, dat wij zien, smaken en gevoelen, dat de Heer goed is, - dat het volk welgelukzalig is, 't welk op Hem verstandiglijk vertrouwt! Zoo doe Hij ons licht snellijk aanbreken, en onze duisternis zijn, als de middag! |
|