Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Nooit had ik smaak in 't straatgewoel
Van drukke en groote steên:
Maar onlangs trok de Paardenmarkt,
Als jaarlijks, mij daar heen.
'k Had 's avonds vroeg mijn werk gedaan:
Welhaast greep mij verveling aan.
Mijn' Poedel ging het als zijn' baas.
Hij zag mij goelijk aan.
‘Kom,’ sprak ik, ‘trouwe kameraad,
Laat ons naar 't Schouwburg gaan!’
Gelukkig stond er op de ceêl:
‘Nieuw, groot, Romantisch Tafereel.’
Hoe drong men bij den Kastelein
Elkaêr schier overhoop,
Als was daar, om een zuur gezigt,
Een Koningrijk te koop!
Ik schoof een' dikken daalder af,
Die tot den Bak mij toegang gaf.
Nu duwde ik, alwat weerstand boed,
Met mannenkracht ter zij,
Ja drong tot aan de speellui voort
Door heel de digte rij,
En, dank der ellebogen moed!
Zat ik daar als een Prins zoo goed.
't Gordijn ging op; een luide kreet
Ontglipte aan mijnen mond,
Terwijl ik, op al 't wonderspel,
Geheel betooverd stond;
Want, schoon ik veertig tellen mogt,
Den Schouwburg had ik nooit bezocht.
| |
[pagina 302]
| |
De menschenpoppen dachten mij
Ten deele als die van hout.
Gesmukt met helm en vederpronk,
Verscheen een Ridder stout:
Hij maakte stappen als mijn haan,
En schoot al de andren grimmig aan.
Alleen omtrent zijn liefje schoon
Was hij wat minder bars.
Nu zet hun 't listigste verraad
Den voet geweldig dwars:
Maar plegtig zweert de beerenklouw
Zijn kirrend duifje liefde en trouw. -
Bij 't woordje trouwe stond me op eens
Mijn Poedel voor den geest.
En ziet! (het zonk me als lood op 't hart)
Weg was het trouwe beest! -
Wat raakt mij nu dat echtverbond?
Ik floot, vol angst, mijn' trouwen hond.
En plotsling werd van allen kant
Gefloten en gesist.
‘He!’ dacht ik, ‘heeft juist iedereen
Zijn' Poedel dan vermist?
Doch neen! 't is ligt dienstvaardigheid,
Die mij zoo veler hulp bereidt.’
Zoo sprak ik, dwaas, nog met mijzelv',
En floot, en floot, en floot;
Wanneer een kroeskop, rood van spijt,
Mij vinnig tegenschoot:
‘Mijnheer!’ dus riep hij overluid,
‘Geldt dat mijn stuk, dat helsch gefluit?’ -
| |
[pagina 303]
| |
‘Wel man!’ hernam ik heel bedaard,
‘Gij raaskalt, dat 's gewis!
Mijn fluiten raakt uw knoeiwerk niet,
Ten zij 't een Poedel is.’ -
‘Ja, 't is een Poedel!’ was het woord,
Dat nu, al schaatrend, werd gehoord.
Aanstekend is de lagchenslust;
Straks schatert heel de zaal.
Des Dichters woede, op nieuw ontvlamd,
Kent naauwlijks perk of paal:
Hij rigt zijn' aanval op één punt,
En had het op mijn oor gemunt.
Een oorvijg is een leelijk ding.
'k Pareer die rustig af;
En (ô, hoe juichte 't leedvermaak!)
Of ik revenge gas!...
In 't kort, 't tumult bedaarde niet,
Voordat men 't scherm weer vallen liet.
Wat, wat toch zijt ge, ô Dichterroem?
Een waterbel, niets meer! -
Des armen kroeskops diepe val
Slaat ook mijn' moed ter neêr.
Ligt boet ik-zelf, op d' eigen grond,
De schuld van mijnen Poedel-hond.
Want hoort! Ik heb een Treurspel klaar;
Het is mijn troetelkind:
Ik weet toch, hoe men op 't Tooneel
De Paarden thans bemint:
Fluks schiet de trage goudstroom voort,
Zoodra men dáár hun' hoefslag hoort.
| |
[pagina 304]
| |
Gevoedsterd aan de Hengstebron,
Heb ik een schreefje voor:
Wel diep in d'eedlen Paardengeest
Drong ik met stoutheid door.
Gij zult (al zag men 't nooit geschiên)
Mijn Paarden menschlijk handlen zien!
Ik neb de rollen (dat men 't weet')
Alreeds op stal verdeeld.
Ziet dan bij tijds naar plaatsen om,
Zoo u het staan verveelt.
Doch - ééne bede van gewigt:
Houdt toch uw' Poedel in 't gezigt!
J.W. IJ.
Naar het Hoogduitsch van langbein. |
|