| |
| |
| |
Ter nagedachtenisse van Jan Fredrik Helmers.
Hij, de eer van Vaderland en Dichtkunst, stierf, ô smart!
Maar leeft nog in zijn werk en in ons aller hart.
Ik, helmers! Godenzoon! uw Nagedachtnis zingen?
Dat vrij dan 't schuiflend riet des stormwinds magt volding'!
Ik, Ongewijde! naar dien eedlen lauwer dingen?
Dat vrij het vinkje dan des Aadlaars vlugt bezing'! -
Op, Neêrlands Dichtren-rei! heft aan uw lofgezangen!
'k Zou blozen om een' Prijs, ten koste van 's Mans eer.
ô, Mogt een grootscher toon mijn kwijnend lied vervangen!
'k Lag, bij uw' Hemelval, verrukt, het speeltuig neêr.
Een oogwenk op zijn Kunst, zoo rijk, zoo krachtig tevens;
Zijn Kennis, vrij van praal, en toch zijn schoonste pronk;
Zijn Zeden, 't sieraad zijner Werken en zijns Levens;
Zijn wakkre Vrijheidsmin, die steeds zoo heerlijk blonk...
Een oogwenk slechts volstaat. Wie toch, wie zou betoogen
Den gloed van 't eêlst Gesteent', waar elk zich blind op staart?
Welaan! ik stel den glans van helmers u voor oogen;
Van Hollands Flonkerstar, een beter' Zanger waard.
Wat kwistige overvloed! wat rijkdom! 'k sta verlegen.
Hier, Zwitserland, ontzet me uw dreigend Berggevaart';
Ginds wasemt mij de geur der Morgenlanden tegen,
En daar 't verliefde zuchtje, in 't Paradijs der Aard'!
Nu grimt mij de IJsbeer aan van Nova-Zembla's stranden,
Dan wenkt Gastvrijheid mij aan Otaheite's boord;
Ginds toeft mij 't heilig woud en Wodan's offeranden,
En hier der Kunsten schat, die half Euroop behoort.
Maar, helmers, hoe! wat Beeld doet mij uw Kunst aanschouwen?
Wat majesteit, wat zwier, wat houding, wat gelaat!
Wat evenredigheên! ... Mag ik mijn oog vertrouwen?
Neen, 't is geen Mensch, een God, die glansrijk voormij staat! -
| |
| |
Gij, Jeugdig Schilder, van uw Vaderland en Magen,
Ter liefde van de Kunst, gescheiden, keer, ei keer!
Wat zoudt ge u in Parijs, in 's Werelds roofnest, wagen?
Kniel neder, en herken - d'Apol van Belvedeer!
Wat tooverende Kunst! wat heerlijke Ideälen!
Wat hemelsche Natuur schiep ons uw grootsch vernuft! -
Wat diepe Wetenschap mogt zoo veel geest bestralen!
Wie, die in Fabel-, Aard-, Geschiedkunst hier niet suft? -
Wat reine Zedeleer doorädert al uw Werken!
Uw Wandel werpt geen sinet op uw gedachtenis.
En, mogt ook Wijsgeerte uw Geloof te zeer beperken,
Het mijne wraakt de blaam, waar 't hart slechts zuiver is.
En nu, die Vrijheidsvlam, die u de borst deed gloren;
Die eedle, stoute geest; dat onbedwingbaar vuur;
Die onverzoenbre haat, der Tirannij gezworen;
Die zucht voor Orde en Regt, en de eenvoud der Natuur;
Die ijver voor den roem der Vaderlandsche zeden;
Die schier afgodische eer, aan 't Voorgeslacht gewijd....
Wie, die als gij gevoelde, als gij ook heeft geleden,
Stemde in uw bede niet, der Dwinglandij ter spijt?
Zij is verhoord, die beê; het Vaderland herkregen:
De aloude Deugd herleeft; zij gruwt van 't schandlijkst Juk.
En gij, ô helmers! stierft? Gij deelt niet in dien zegen?...
Wat zeg ik! Neen, gij leeft; gij deelt in ons geluk.
Gij leeft in hooger Spheer, waar Vrede heerscht en Vrijheid,
En ziet met Hemelvreugd op ons, verlosten, neêr.
Dáár leeft, dáár zweeft gij thans in onbesefbre blijheid;
En éénmaal zien we elkaêr, volzalig, eindloos weêr.
Nooit taant uw Kunst, uw Deugd, uw Moed, uw gansche waarde,
Zoo lang men Hollands Moed en Deugd en Kunst herkent!
En, dekt geen Praalgesteente uw stoflijk deel op aarde,
Gij stichtte u, in uw werk, het heerlijkst Monument.
De ijdelheid van aardsch gebied;
En verdwijnen in het Niet.
| |
| |
Naar des Aardrijks heerschappij;
En hun Namen gaan voorbij.
En de Faam zwicht bij hun graf:
En hun Roem verstuift als kaf.
Zich een' eedler Roem bereidt;
Van de schoonste Onsterflijkheid.
Van dit aardsch bestaan te kleen;
Over Dood en Grafkuil heên.
Maar hij zong voor Deugd en Eer.
'k Vind hem in zijn Zangen weêr.
Blijft ons dáár zijn Kunst bewaard.
Want hij liet zijn' Geest op aard'!
|
|