| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Homiliën over verschillende Onderwerpen, meestal uit de Bijbelsche Geschiedenis; met eene Verhandeling over de Homiliën, tot eene Voorrede. Door W.G. Reddingius, Predikant te Eppenhuizen. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 280 Bl. f 1-16-:
Het komt den Leeraar reddingius voor, dat de Homiletische predikwijze te zeer in onbruik is, en dat dezelve echter voor het algemeen de meest geschikte mag genoemd worden; hoewel hij daarom altijd en in alle gevallen eene andere wijze van redenen niet wil uitsluiten. Hij predikt dan ook dikwijls Homiliën; en dit zijn werkje, dat daarvan eenige proeven geeft, voorafgegaan door eene aanprijzende en onderrigtende Verhandeling, op den titel gemeld, heeft ten oogmerk, om ook vele zijner Ambtsbroederen daartoe op te wekken. De Verhandeling zal men met genoegen lezen; schoon zij niets behelst, dat nieuw is, of bijzonder treft. Wat Homilie is, in den thans gewonen zin; waarin zich deze predikwijze bijzonder onderscheidt, en waarom dezelve bijzonder verkieslijk gehouden wordt; welke soort van Bijbelteksten er wel het meest geschikt voor zijn; wat derzelver vereischten zijn, enz. dit alles vindt men hier in 28 bladzijden behandeld, meest naar schmid, Anleitung zum populären Kanzel-vortrag, en tittmann, Lehrboek der Homiletik. Indien er vele zoodanige Leeraars gevonden worden, als die achtingwaardige, waarvan hier mede gewaagd wordt, welke van oordeel zijn, dat het niet zeer noodzakelijk is, zijn best te doen om algemeen verstaanbaar voor hunne toehoorders te prediken, (met vermijding echter van straattaal, triviale uitdrukkingen, enz.) omdat de toehoorders door eigen Bijbel-onderzoek, en het catechiseren, moesten zorgen, dat
| |
| |
zij waren, zoo als zij behooren te zijn, ten aanzien van hun verstand, (en waarom dan ook niet ten aanzien van hun hart?) zoo hopen wij, dat zij door de woorden des Leeraars reddingius zullen verbeterd worden, of dat deze achtingwaardige mannen zullen worden op stal gezet; opdat de arme menschen, en de dienstbare klassen vooral, die doorgaans alles, wat hen leiden en troosten kan, voor eene geheele week, des zondags in de kerk moeten opzamelen, zich niet langer met het onzeker geluid van zoodanig eene bazuin moeten behelpen! Doch dit slechts in transitu.
De proeven van Homiliën, van 's mans eigen opstel, zijn tien in getal: I. en II. Exod. II:1-10. - III. Ps. XXXII. - IV. Spreuk. III:13-18. - V. Matth. XVII:24-27. - VI. Marc. VII:31-37. - VII. Luc. X:36-47. - VIII. Jo. V:1-17. - IX en X. Hand. IX:36-42.
Wij erkennen gaarne, dat geen dezer opstellen boven de vatbaarheid van eene gewone Gemeente is, en wij twijfelen niet, of dezelve zullen met stichting door velen gehoord zijn; maar wij gelooven ook gaarne, dat de verklaring van den Leeraar opregt is, dat hij dezelve niet als volmaakte modellen in dit vak wil aangemerkt hebben; en wij houden dezelve bij uitnemendheid geschikt, om zoodanige Predikanten wederom wat te bemoedigen, die door de aanwijzing in de voorafgaande Verhandeling, dat men juist niet gemakshalve deze predikwijze kiezen moet, maar dat bij het bewerken derzelve zelfs zwarigheden plaats vinden, die men bij andere Leerredenen niet aantreft, misschien van het prediken van Homiliën zouden worden afgeschrikt. Het komt ons voor, dat men des zaturdags onder een kopje thee eene soortgelijke zonder veel hoofdbrekens schrijven kan, zoo men al niet verkiezen mogt dezelve te prediken op meditatie, hetgeen, zoo maar de noodige fiducie daartoe plaats vindt, (gelijk reddingius opmerkt) ook al gaan zal. Laten wij, ten bewijze, No. III, over Ps. XXXII, eens inzien.
De maker, het oogmerk: eene onderwijzing, een leer- | |
| |
dicht, dus om te leeren of te onderwijzen, aangaande het belang van de vergeving van zonden en een gerust geweten, en den weg daartoe: boetvaardigheid en schuldbekentenis. Tijd en gelegenheid der vervaardiginge is onzeker; denkelijk echter na de zonde met Bathseba en het bezoek van Nathan, enz. Nu volgt het ligchaam der leerrede:
1. De zaligprijzing van zulk eenen, die vergeving van zonden bij God heeft. De uitdrukkingen vs. 1 en 2 hebben alle hetzelfde denkbeeld; het is die weldaad Gods, waardoor Hij niet naar verdienste straft, maar kwijtscheldt: de Dichter wijst aan, wie op die weldaad bogen mag; het is hij, in wiens geest geen bedrog is, d.i. die zijne zonden inziet, erkent, en voor God belijdt. Nu volgt hiervan de praktische aanwending: Het is noodig tot vergiffenis, want anders is men blind voor zijne zonde; die blindheid is moedwillig, enz.; die erkentenis is wel de grond niet, maar de verdiensten van Christus; evenwel zij is noodig. Spreuk XVIII:13, Luc. XV:21, Hand. VIII:22, 1 Jo. I:8, 9. Voorbeelden van Manasse, enz. worden genoemd. Reinigen wij dan onzen geest van alle bedrog omtrent onze zonden, zoo noemt ons David wegelukzalig. Wie zou daar niet begeerig naar uitzien? enz. Rom. V:1-5. - Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, maakt den overgang tot
2. De bevestiging door Davids eigen voorbeeld, vs. 3-7. Hier rigt de Dichter zijne aanspraak tot God: zwijgen is zijne zonde niet erkennen, geen vergeving bidden. Toen moest hij God aanmerken als over hem misnoegd; daaronder leed zijne ziel, en ook zijn ligchaam. Kent men zulk een' toestand? Is men zorgeloos, men is nog ongelukkiger; maar hij, wiens geweten spreekt, is op den goeden weg; en het moet niet vervoeren tot wanhoop. David deed schuldbelijdenis, vs. 5, wierp zich voor God neder, enz. en wat deed toen God? Hij vergaf. 2 Sam. XII:13. Nu verlangt hij, dat dit anderen ter navolging opwekke, vs. 6. Hier verschillen de uitleggers over de letter; heiligen zijn nier bij reddingius ieder Israëliet; vindenstijd is de
| |
| |
tijd, waarin de zondaar genade bij God kan vinden, en het bidden is hier vooral vragen om vergiffenis; groote wateren zijn een zinnebeeld van algemeenen, zwaren rampspoed. David's ondervinding was voor anderen opwekkende, vs. 7; hier wordt de overzetting van muntinghe gegeven. Zoo was dan de uitspraak vs. 1, 2 betoogd.
David's voorbeeld moeten wij volgen; wij hebben nog de gelegenheid; God draagt ons nog, enz. Misschien hebben wij geen doodbed, of zijn op hetzelve er niet toe geschikt. Nooit zal het iemand berouwen. Ook in rampen is men dan niet troosteloos. Het woordje sela verstaat de Leeraar zoo min als een ander; het behoort tot de muzijk, en zegt misschien zoo veel als bis.
3. David's nadere betuigingen en opwekkingen, op het voorgaande gebouwd, en daaruit afgeleid, vs. 8-11. Vs. 8 en 9 zijn geene woorden van God, maar van David; mijn oog zal op u zijn, zegt hetzelfde als, ik zal u raad geven, enz. Hierop volgt de aansporing om zich als redelijke menschen te gedragen. De aanwending is: anderen onderwijzen en raad geven, 1 Petr. IV:10, Rom. XII:6-8, Hebr. III:13, naar het voorbeeld van Jezus, enz. Zoodanigen raad van anderen nimmer versmaden, Jes. I:3. Jer. VIII:7; aangenaam is het vooruitzigt in de eeuwigheid, wanneer men daar zingen mag: 'k Zal daar den vriend mijn' dank betalen, enz. De hoofdsom van alles, het geheel verschillend lot, wordt vs. 10 voorgedragen; en had David alle reden om juichende vs. 11 te besluiten. Elk godvruchtige heeft daartoe ruime stof.
‘Laat ons, gel. Broed., die waarheid, bij welke wij nu bepaald werden, den in het kwaad volhardenden zondaar is ongeluk, den deugdzamen en godlievenden mensch geluk beschoren, altijd onder het oog houden. Laat ons de zonden vermijden, en de verleidingen bestrijden, om niet door dezelve in rampzaligheid gedompeld te worden. Laat ons door een waar geloof in den eenigen Verlosser, en eene ongeveinsde godzaligheid naar zijn Evangelie, dat groote goed zoeken, hetwelk bij God is wegge- | |
| |
legd voor de genen, die Hem vreezen. Laat ons bij het dadelijk genot van zijne weldoende liefde, van de vruchten van Jezus verzoenenden dood, van die, welke uit ons zaaijen tot Gods eer voortspruiten, vrolijk zijn in Hem, als den God onzes heils, en hart en stem verheffen tot roem zijner majesteit en genade.
De wereldvreugd rooft zielenvreê,
Maar vreugd in God brengt zielrust meê;
Een zielrust, die geen weergaê heeft,
En voorsmaak van den hemel geest.’
Zoo sluit de Leeraar, die over het geheel in zijne redenen verzen uit de berijmde psalmen of het gezangboek invlecht, dat wij niet afkeuren, daar voor den mingeöefenden psalm- en gezangboek zoo veel is, en op die wijze nog meer worden kan.
Het zou ons moeijelijk zijn te zeggen, wat ons in deze Leerrede, en ook in de overigen, bijzonder bevalt of misvalt. Aan deze ontbreekt, naar ons gevoel, (hoewel men niet altijd alles zeggen kan) het genoegzaam opwekken van het gevoel van behoefte bij dit onderrigt. Die zoo tamelijk wel met zijnen zedelijken toestand te vreden is, moest, dunkt ons, hier vooraf toch iets hooren, en leeren voelen, hetwelk hem de rede belangrijk maken kan. |
|