en zeide, dat haar man en zoon op de naburige markt koren waren gaan verkoopen, maar dat zij wel spoedig terug zouden zijn; intusschen moesten de soldaten maar in de schuur gaan; als haar man wederkwam, zou hij hen zekerlijk wel in huis nemen, en hun den avondkost geven. De Grenadiers lieten zich dit gaarne welgevallen. Werkelijk kwam de boer eerlang van de markt, vernam het geval van zijne vrouw, liet zijne gasten in huis komen, en onthaalde ze regt hartelijk. Inmiddels wordt het laat, en men hoort op de plaats een geweldig getier. De boerin loopt naar boven, ziet door het venster, en komt al bevend naar beneden. ‘Wij zijn verloren!’ gilt zij uit; ‘de Banditen zijn daar; zij hebben wis gehoord dat mijn man zijn koren verkocht heeft, en daar staan zij nu, twaalf à vijftien man sterk, en willen de deur openloopen, zoo men hun niet terstond opendoet.’ - De Grenadiers kiezen terstond partij: ‘Gij zijt een braaf man,’ zeggen zij tot den boer: ‘Wees niet verlegen. Gij hebt ons wel onthaald; nu zullen wij u beschermen. Hebt gij geweren?’ - ‘Twee,’ antwoordt de landman. - ‘Wel nu, neem die voor u en uw' zoon; wij hebben de onzen; als wij het sein geven, dat wij klaar zijn te schieten, moet uwe vrouw de deur maar opendoen.’ Intusschen verdubbelde het gebons en het dreigen aan de deur, toen, op het gegeven teeken, de deur opengaat, de Banditen binnenstormen, en alle geweren te gelijk losgaan. Vijf of zes der roovers vallen met den slag neêr; de Grenadiers doorsteken er niet minder met hunne bajonetten, nemen de rest gevangen, binden die, en brengen ze in zegepraal te Milaan op. De Aartshertog ferdinand, Gouverneur van Lombardije, liet deze brave soldaten voor zich komen, en gaf hun eene beurs met vijftig sequinen; ook deed men eene inschrijving voor hen in de stad. Dit was nog niet alles. De
Ridder van Rhodes, Kolonel van het Regiment der Koningin, was toen te Milaan, volgens de gewoonte van verscheidene Piemontezen, welke daar het overige der vastenavondsweek doorbragten. De Grenadiers, hunne onvoorzigtigheid bedenkende, verzochten den Aartshertog, een goed woord voor hen bij dezen Kolonel te doen. Dit geschiedde, en gezamenlijk werd er een brief aan den Koning van Sardinië afgevaardigd, die de soldaten pardon verleende. Zij keerden dus, rijk aan roem en geld, naar hun Regiment terug.