vriendelijke en voorkomende manieren, welke hij tot hiertoe in den gastheer had opgemerkt. Het middagmaal voltrokken zijnde, ging het gezelschap in het zijvertrek, uitgezonderd den heer des huizes, die zich naar zijn kabinet begaf. De Engelsche reiziger peinsde nog over het gedrag, dat de heer aan tafel tegen een der gasten had gehouden, toen verscheidenen hunner hem op zijde traden, betuigende, dat zij hem opregtelijk beklaagden van in dit huis gekomen te zijn; ‘want,’ voegden zij er bij, ‘gij geraakt er niet weer uit.’ - ‘Wie zou mij dat beletten?’ vroeg de vreemdeling. ‘Dezelfde man,’ zeiden zij, ‘die ons hier terug houdt; die grijsaard, welke de behendigheid heeft gehad u herwaarts te lokken.’ - ‘Geen mensch heeft het regt,’ hernam de Engelschman, ‘mij tegen mijnen wil op te houden, ten zij uit kracht der wet.’ - ‘Weet gij dan niet, Mijnheer, dat gij bij eenen toovenaar zijt?’ - ‘Ah! ik geloof aan geene toovenaars,’ antwoordde de vreemdeling glimlagchend; ‘men mogt aan derzelver bestaan gelooven in de tijden der onwetendheid; maar thans is het niet geoorloofd daaraan geloof te slaan.’ - ‘Geoorloofd of niet, het is niettemin waar, Mijnheer, dat degenen uit ons midden, die zich hebben willen onttrekken aan het bovennatuurlijk vermogen van dezen oude, daarvoor wreedelijk gestraft zijn geworden. Sommigen hebben, op de vlugt, een been, anderen een arm verloren, en enkelen zelfs het leven.’ - ‘Wat mij betreft,’ hernam de reiziger, ‘ik vlei mij noch arm noch been te zullen verliezen.’.... Op het oogenblik dat hij deze woorden uitsprak, opende zich de deur der zijkamer, en trad een knecht binnen, die, zich tot den vreemdeling keerende, zeide, dat zijn meester hem verzocht in deszelfs kabinet te gaan. - ‘Ach! om 's hemels wil, Mijnheer,’ riep het
gansche gezelschap, hem omringende, ‘ga er niet, ga er niet; want gij komt er nooit van terug! Het is het hol van den leeuw; men ziet wel, wie er ingaat, maar niet, wie er uitkomt.’ - ‘Stelt u gerust, mijne Heeren,’ antwoordde de reiziger, ‘ik vrees noch heksenmeester noch toovenaars, en ik hoop wel zeer het genoegen te hebben van u weer te zien.’ Onze man wist intusschen, bij het heengaan, niet regt, wat van al het gehoorde te denken. Was het een poets, of het uitwerksel van den wijn? - Zoo als hij het kabinet van den grijsaard binnentrad, kwam deze hem lagchende tegen, en zeide: ‘Gij moet natuur-