Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLevensbijzonderheden van den beroemden Italiaanschen dichter Torquato Tasso.(Overgenomen uit des Heeren ginguené's Histoire littéraire d'Italie.)
Torquato tasso werd geboren te Sorrento, den elfden Maart 1544; zijne ouders waren bernardo tasso en porzia de rossi. Hij verdient onder de ongemeene kinderen geteld te worden: op zijn zevende jaar kende hij de schoonste brokken van homerus en virgilius, in het oorspronkelijke, van buiten. Op zijn achttiende jaar gaf hij den Rinaldo in het lieht, een gedicht in twaalf zangen, waarvan de fabel overgenomen is uit de romans van karel den grooten, maar welke hij op eene geheel nieuwe wijze behandelde. Reeds | |
[pagina 234]
| |
in dit werk ziet men die verhevenheid en dat zwellende in den stijl, die hem zoo natuureigen waren. Straks daarna maakte hij het ontwerp van zijn Verlost Jeruzalem, en op zijn dertigste jaar had hij het voltooid. Voordat, echter, het werk het licht zag, had hij voor het hof van Ferrara een Herdersdrama vervaardigd, Amintas getiteld, zijnde een der dierbaarste voortbrengselen der Italiaansche Zanggodinnen. Indien tasso niet de eerste uitvinder zij van deze soort van dichtwerk, hij heeft dezelve aithans, door zijn' Amintas, tot de grootste volkomenheid gebragt. Zijn naam was reeds het voorwerp der bewondering van geheel Italië. Te meer moeten wij deze trekken van zijn talent bewonderen, daar hij, al vroeg gewikkeld in de vogelvrij-verklaringen, van welke zijn vader het voorwerp was, ter zake van deszelfs verknochtheid aan den Prins van Salerno, maar al te dikmaals een rusteloos en zwervend leven leidde. Intusschen had de Kardinaal lodewijk d'este, aan wien hij zijnen Rinaldo had opgedragen, hem ontboden aan het hof van zijnen broeder alphonsus, Hertog van Ferrara. Kort daarna werd hij aan den persoon van den Hertog zelven verbonden. En hier neemt de lange reeks zijner onheilen een begin. Met den Kardinaal in Frankrijk gekomen, ondervond hij van diens kant eenige onaangenaamheden, die hem noodzaakten, naar Italië terug te keeren. De Kardinaal stelde onzen tasso aan karel den IX op deze wijze voor: ‘Zie hier den zanger van godfried (van bouillon), en van andere Fransche helden, die zich, in de verovering van Jeruzalem, zoo dapper gekweten hebben.’ De Koning ontving tasso op de meest vereerende wijze. Op zijn verzoek schonk hij, op zekeren dag, genade aan een ongelukkigen dichter, welken de Zanggodinnen voor een schandelijk bedrijf niet hadden kunnen behoeden. Naauw verbond zich tasso in het bijzonder met ronsard, wiens talent hij bewonderde, en wien hij verscheiden zangen van zijn dichtstuk voorlas. Te Ferrara teruggekeerd, werd hij van eene brandende koorts aangetast, verzeld van bedwelming en draaijingen in het hoofd, de eerste beginsels dier sombere zwaarmoedigheid, welke hem al zijn leven bijbleef en de voorname oorzaak zijner rampen was. In het eerst verbeeldde hij zich, dat zijne brieven onderschept werden. Na eenigen tijd afwezens bevond | |
[pagina 235]
| |
hij, dat zijne kamer geopend was, in welke hij zijne boeken en papieren bewaarde. Deze bedroevende aanduidingen van eenen strik, hem gespannen, veroorzaakten hem eene droefgeestigheid, welke hij vruchteloos trachtte te ontveinzen. Eenigen tijd daarna had hij eene ontmoeting, welke aan zijnen moed veel eere doet. Op het plein van Ferrara werd hij door drie broeders gewapenderhand aangevallen. Tasso, die een even dapper Ridder als voortreffelijk Dichter was, trekt zijnen degen, en drijft zijne drie moordenaars op de vlugt. Alle deze voorvallen bijeengenomen hadden een heilloozen invloed op de verbeeldingskracht des jongen Dichters, die nog sterker werd, toen hij vernam, dat men zijn Jeruzalem wilde nadrukken. Godsdienstige verschrikkingen paarden zich met zoo vele redenen van ongerustheid. Hij verbeeldde zich, eenige twijfelingen te hebben opgevat aangaande eene der verborgenheden van zijnen Godsdienst, en dat hij daarover bij het Inquisitiehof zou bedragen worden. De Inquisiteur van Ferrara trachtte hem gerust te stellen, doch vergeefs. In den staat van verbijsteringe, in welken tasso zich bevond, verbeeldde hij zich, dat de Hertog alphonsus op hem misnoegd was. Bij alle deze oorzaken, welke zeer krachtig op zijne verbeelding werkten, moet nog gevoegd werden eene groote kuischheid, en eene liefde, ten aanzien van welke hij genoodzaakt was, zichzelven in bedwang te houden. Smoorlijk, namelijk, was hij verliefd op de Hertogin eleonora, jongste zuster van Hertog alphonsus. Tot een hoogen graad klom de gisting zijner hersenen. Gestadige vreeze bestormde den rampzaligen tasso. Bij nacht vlugtte hij uit Ferrara, zonder geld, zonder leidsman, genoegzaam zonder kleederen, en inzonderheid zonder papieren. Hij zwors eenigen tijd tusschen Rome en Napels; doch zijn ongelukkig gesterute lokte hem onophoudelijk naar Ferrara. Hij verzocht en verkreeg vergiffenis van den Hertog, en keerde weder te diens hove. Op eene geruststellende wijze werd hij ontvangen; doch zijne papieren en handschriften wilde men hem niet wedergeven. Dit baarde hem nieuwe onrust; andermaal verliet hij Ferrara, genoegzaam in denzelfden staat van behoefte als de eerste maal. Na door verscheiden steden van Italië gezworven te hebben, begaf hij zich naar Turin, in eenen staat der uiterste ellende. Minzaam werd hij aldaar ontvangen door zijnen vriend ingeg- | |
[pagina 236]
| |
neri en door den Markgraaf philippus d'este, Generaal over de Ruiterij van emmanuel philibert, Hertog van Savoijc. Intusschen dreef hem zijne rustelooze geaardheid, misschien ook eene ongelukkige drift, welke hij niet durfde openbaren, nogmaals naar Ferrara. Hij kwam aldaar in het oogenblik als het hof onledig was met het maken van toebereidsels tot het huwelijksfeest van den Hertog met margareta de gonsague. Niemand sloeg acht op hem. De staatsdienaars behandelden hem zeer onvriendelijk; de bedienden bespotteden hem. Hij kon den Hertog noch eleonora zien. Thans overschreedde hij de palen dier gematigdheid, die hem zoo natuurlijk was, en stortte eenen vloed van scheldwoorden uit tegen den Hertog, tegen het hof, tegen het geheele huis van este. De Hertog, van deze onbescheidenheid verwittigd, deed hem opsluiten in St. Anna's hospitaal, hetwelk een dolhuis was, en hem als een' uitzinnige en dolleman bewaken. Ruim zeven jaren hield hij hem hier, ondanks de dringendste aanzoeken der magtigste Vorsten van Italië. Ten uiterste onregtvaardig en streng was zekerlijk deze daad van Hertog alphonsus. Want zelfs op de onderstelling van eene volkomene uitzinnigheid, tegen welke, echter, op eene beslissende wijze, de verwonderlijke dichtstukken getuigen, welke hij, van tijd tot tijd, gedurende zijne opsluiting, maakte, konde er geen andere weg ingeslagen geweest zijn met den ongelukkigen dichter van het Verlost Jeruzalem? Moest men hem, gedurende zoo vele jaren, in deze harde gevangenis laten, en in dien afgrond van onheilen? Hoe was het mogelijk, dat die treffende plaats in den eersten zang van het Jeruzalem niet elk oogenblik tot op den bodem van het hart van den onbarmhartigen alphonsus weergalmde? ‘Gij, grootmoedige alphonsus, gij, die mij onttrekt aan de woede der Fortuin, en die eenen zwervenden vreemdeling, geslingerd, bijkans verzwolgen tusschen de rotsen en de golven, in de haven brengt, ontvang, met een' glimlach, dit werk, hetwelk ik u toewijde als eene gelofte op uwe altaren!’ Allerlei hartzeer, zware ziekten bestormden dezen doorluchtigen ellendeiing in zijne gevangenis. Deels gebrekkige, deels naauwkeurige uitgaven van zijn Jeruzalem verdrongen elkan- | |
[pagina 237]
| |
der in Italië, buiten zijn weten of tegen zijnen zin. De Boekverkoopers wonnen geld, de wereld was van bewonderinge over hem doordrongen, terwijl hij kwijnde, van zijne vrijheid beroofd en ten toppunt van ellende. De Akademie della Crusca deed eene beoordeeling van het Jeruzalem in het licht verschijnen, dikmaals in den grond der zake onregtvaardig, altijd in den vorm onbetamelijk, en vooral ten uiterste ongepast van wege de omstandigheid, in welke de ongelukkige Schrijver zich bevond. Eleonora stierf. Onmogelijk is het, zich een denkbeeld te vormen van den erbarmelijken toestand, tot welken de zanger van godfried was gebragt. Men hoore michael montaigne, die hem in den jare 1580 zag. ‘Meer spijt,’ zegt hij, ‘dan medelijden gevoelde ik, ziende hem te Ferrara in een zoo erbarmelijken toestand, overlevende zichzelven, zichzelven en zijne werken miskennende, welke men zonder hem te kennen, en nogtans onder zijn oog, in het licht heeft gegeven, onnaauwkeurig en wanstallig.’ Eindelijk werd zijn lot verzacht; de vrijheid werd hem geschonken, op verzoek van vincent de gonsague, Prins van Mantua; hij verliet St. Anna den vijfden of zesden Julij 1586. Op vrije voeten gesteld, vergat hij de vervolgingen, welke hij geleden had, en de genen, die ze hem berokkend hadden. Haat noch bitterheid naderden immer zijne ziel. Indien hij de eerste dichter en de ongelukkigste mensch van zijnen tijd ware, hij was ook de deugdzaamste. Van de natuur had hij het heillooze geschenk eener diepe gevoeligheid ontvangen, en niet dan te veel behagen schepten de menschen in het verscheuren van dit beminnend en teeder hart. Laten wij uit zijnen eigen mond de treffende beschrijving van zijne rampen hooren. ‘Helaas!’ zoo schrijft hij in eenen Lierzang, aan den Hertog van Urbino gerigt, ‘sinds den eersten dag, dat ik de lucht en het leven ademde, dat ik de oogen voor dat licht opende, hetwelk nooit helder voor mij was, gebruikte deze onregtvaardige en wreede Godin mij als haren speelbal en als het doel harer pijlen. Wonden ontving ik van haar, welke het langste leven naauwelijks zou kunnen genezen. Tot getuige roep ik de doorluchtige Sirene, nabij wier graf mijne wieg geplaatst werdGa naar voetnoot(*); en waarom vondiker, bij mijne | |
[pagina 238]
| |
eerste intrede, ook mijn graf niet? Ik was nog een kind, toen de onmeêdoogende Fortuin mij aan mijn moeders schoot ontrukte. Ach! zuchtende herinner ik mij de kussen, welke zij met pijnlijke tranen besproeide, en de vurige gebeden, welke de vlugtige winden hebben weggevoerd. Ik mogt mij niet meer bevinden met mijn aangezigt tegen haar aangezigt, in hare armen gedrukt met zoo innige en vurige omhelzingen. Helaas! en ik volgde met een waggelenden voet, even als de jonge camilla, mijnen zwervenden en verbannen Vader .... ô Mijn Vader! ô goede Vader! gij, die van den hoogen hemel op mij nederziet, ik heb, gij weet het, uwe ziekte en uwen dood beschreid; al zuchtende heb ik uw sterfbed en uw graf met tranen besproeid; en echter, opgevoerd naar de hemel-spheren, zijt gij zalig; eerbewijzingen, geene tranen, is men u schuldig; ik ben het, voor wien de beker der droefheid zich tot op den bodem moet ledigen.’ Niet genoeg is het, zulk een karakter te bewonderen; men is aan hetzelve ontzag, eerbied en liefde schuldig. Overal, waar tasso zijnen voet zette, na zijn ontslag, te Mantua, te Bergamo, te Rome, te Napels, werd hij met al de onderscheiding ontvangen, aan zijne talenten en aan zijne rampen verschuldigd. Om strijd overlaadde men hem met eerbewijzen en vertroostingen. Van zijnen kant liet de dolleman uit St. Anna niet af van het voortbrengen van vruchten, den Dichter van het Jeruzalem waardig. Hiertoe behooren het Treurspel Torrismundo, het dichtstuk de Zeven Dagen of de Schepping, hetwelk niet voltooid is, en vele andere schriften in proza, vol van eene hooge wijsgeerte. Eene laatste zegepraal was voor hem gespaard in de hoofdstad der fraaije kunsten. Paus clemens de VIII, op verzoek van den Kardinaal cinthio aldobrandini, deszelfs neef en vriend van tasso, gaf een bevelschrift uit, volgens hetwelk, te zijnen behoeve, de plegtigheid van de zegepraal van het Kapitool zoude hersteld worden, welke sedert petrarcha niet gevierd was. Tasso komt te Rome, wordt er zelfs buiten de stad van een talrijken stoet ontvangen, welke, hem tot aan het paleis verzellende, hem bij voorraad een denkbeeld geeft van zijne zegepraal. Maar, om derzelve gepasten luister bij te zetten, het jaargetij te verre gevorderd zijnde, wil men het feest tot de volgende lente | |
[pagina 239]
| |
uitstellen. Ook hier logenstrast zich het ongelukkig lot des grooten mans niet; hij wordt krank in het begin van het jaar 1595; zijn toestand wordt weldra hopeloos, en hij sterft in het klooster van St. Onupherus, werwaarts hij zich had laten vervoeren. Met eene godsdienstige bedaardheid zag tasso zijn einde te gemoet. Met vermaak deelen wij hier den laatsten brief mede, welken hij, weinige dagen voor zijnen dood, aan zijnen getrouwen vriend constantini schreef; men zal daarin opmerken de aandoenlijkheid, de godsvrucht, de gelatenheid en de grootheid van ziel van dezen zeldzamen man, met even natuurlijke als levendige kleuren geschilderd. ‘Wat zal mijn geliefde constantini zeggen, wanneer hij het overlijden van zijnen geliefden tasso zal vernemen? Ik geloof, dat hij er welhaast de tijding van zal ontvangen: want ik voel mijn einde naderen, hebbende nooit eenig middel kunnen vinden tegen die droevige ongesteldheid, welke zich met alle mijne hebbelijke zwakheden heest vereenigd, en die, zoo als ik duidelijk zie, als een snelle stroom mij wegsleept, zonder dat ik er eenigen hinderpaal kan tegenstellen. Het is geen tijd meer om te spreken van de halstarrigheid van mijne kwade fortuin, om niet te zeggen de ondankbaarheid der menschen, die eindelijk de zegepraal heeft willen behalen van mij behoeftig naar het graf te leiden, in het oogenblik, waarin ik hoopte, dat die roem, welken, in weerwil van hen, die denzelven niet verlangden, onze eeuw van mijne schristen zal ontleenen, voor mij niet geheel onbeloond zoude blijven. Ik heb mij naar dit St. Onupherus-klooster laten brengen, niet alleen omdat de geneesheeren de lucht aldaar voor beter dan die van alle andere wijken van Rome houden, maar ook om, van deze verhevene plaats, en door de verkeering met de heilige geestelijken, mijne verkeering in den hemel eenigermate eenen aanvang te doen nemen. Bid God voor mij, en wees verzekerd, dat, gelijk ik u altijd bemind en geëerd heb in dit, ik ook voor u doen zal in het andere leven, welk het ware is, hetgene eener zuivere en opregte liefde voegt. Ik beveel u der goddelijke genade, en ik beveel ook daarin mijzelven.’ Geheel Rome beweende zijnen dood. De Kardinaal cinthio was ontroostbaar, omdat hij de zegepraal, hem bereid, had uitgesteld. Op zijn bevel werd tasso's lijk, in een langen Romeinschen tabberd gekleed en met lauweren gekroond, openlijk | |
[pagina 240]
| |
ten toon gelegd, en vervolgens door de voornaamste straten van Rome rondgedragen, omringd van een talrijken stoet, van het geheele hof, en van de huizen van twee Kardinalen, 's Paussen neven. Men verdrong elkander, om nog eens den man te zien, wiens vernuft eene eer voor zijne eeuw geweest was, en die deze treurige en te laat komende hulde zoo duur gekocht had. Hij werd begraven in het St. Onupherus-klooster, alwaar hem vervolgens een nederig gedenkteeken werd opgerigt, pronkende met zijn borstbeeld van marmer, hetwelk van den gevoeligen vreemdeling en letterminnaar nog heden met zoo veel aandoening als eerbied wordt bezocht. - Zoodanig was het lot diens ongemeenen mans, wiens naam alles herinnert, wat de menschelijke natuur voortreffelijks voortbragt, wat de zedekunde zuivers bevatte, wat het vernuft verhevens schiep. |
|