Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||
Mengelwerk.Redvoering, over het belang der geschiedenis, als de beste bron van algemeen onderwijsGa naar voetnoot(*).In meest alle zaken kan men vorm en stof, of wel inhoud, onderscheiden. Ten aanzien van eenig onderrigt, het zij door het leven, de letter of stemmelijke voordragt aangeboden, komt, diensvolgens, de tweeledige vraag te pas: wat en hoe wordt er geleerd? Dit zij dan ook de na tuurlijke indeeling van het stuk, door ons voor te dragen. En, gelijk men aan het wat, aan den inhoud der leere, steeds meer waarde, dan aan het hoe, of de leerwijze, zal hechten; zoo worde het belangrijkste, schoon doorgaans eerst gevraagd, het laatst door ons beantwoord, en ten nadrukvollen slot bespaard. Op het eerste hoofddeel, of de vraag: hoedanig is het onderwijs der Geschiedenis? stellen wij ons dit drieledig betoog voor:
| |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Wanneer wij van de Geschiedenis beweren, dat men op derzelver onderrigt genoegzamen staat kan maken; dan spreekt het van zelve, dat wij de mogelijkheid der dwaling, van de menschelijke gebrekkigheid onafscheidbaar, geenszins buiten sluiten. De stelling is veeleer enkel vergelijkend, en in zoo verre wij, over het geheel, voor grondig en zeker onderwijs vatbaar zijn. Onze overtuiging als menschen berust, in de eerste plaats, op hetgeen wij met de uitwendige zinnen waarnemen, en, als door eenen inwendigen zin, in het hart en geweten gewaar worden. In de tweede plaats komen daarbij, als verwijderde bronnen van kennis, het geloof aan de verhalen van eenen ander', de besluiten, door het verstand uit de gegeven kundigheden getrokken, en de berekeningen, door het laatste op uitgebreidheden en getallen toegepast. Het spreekt van zelve, dat de twee eersten, benevens de allerlaatste, dat eigen ondervinding, eigen hartsgevoel en wiskunde, de zekersten van de vijf wegen zijn. Wie echter zal beweren, dat ook de zinnen nimmer misleiden, althans door het verstand kwalijk begrepen worden, en alzoo, het zij met, het zij buiten onze schuld, tot dwaling vervoeren? Wie weet niet, dat zij, die zich te onbepaald en bij uitsluiting aan het inwendig gevoel overgaven, meermalen aan de grilligste en ongelukkigste dweeperij ter prooije werden? En, hoe ligt vergist zich de naauwkeurigste rekenaar, of verwart zich althans in het al te zaamgestelde eens belangrijken vraagstuks; ten minste bij de uitkomst bevindende, dat de toepassing zijner leere aan het gestelde doel niet beantwoordt! Doch, al wilde men hier ook eene volstrekte onfeilbaarheid erkennen; hoe bepaald is het veld, dat elk dezer takken der menschelijke kennis mild besproeit! Hoe weinig de eigen gemaakte ervarenis geve, blijkt reeds van zelve; en het is juist hare armoede, die ons tot de Geschiedenis doet de toevlugt nemen. De stemme des harte strekt zich niet verder dan tot het gebied der voornaamste pligten, heiligste betrekkingen en hoogste behoeften uit. En de wiskunde, wat | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
kan zij anders dan meten en tellen, dan de algemeene massa en oppervlakte der ligchamen in oogenschouw nemen, en zich alzoo, hoe afgetrokken in zichzelve, met het grofst zinnelijke en meest uitwendige bezig houden? Voor alles, wat ons overschiet te weten - en hoe oneindig groot is dit alles van zaken, omstandigheden en belangen, vooral op het dagelijksch leven de naauwste betrekking hebbende! - schieten ons de Geschiedenis en de Wijsgeerte alleen over. De eerste doet zien, wat in de verloopene eeuwen heeft plaats gehad, en laat ons, op dezen grond, met meerdere of mindere zekerheid, gissen, wat in het vervolg zal plaats grijpen. De laatste, in zoo verre zij zich aan de andere niet aansluit, zweeft op eigen vleugelen in een rijk van mogelijkheden, onder welke zich het waarschijnlijke, en veel min het zekere, maar zeer zelden genoegzaam doen kennen. Hoe nader wij ons aan de Geschiedenis houden, hoe volkomener en ruimer toegang wij haar licht vergunnen, hoe meer gebeurde zaken wij kennen en met de verwacht wordende mogen vergelijken, hoe zekerder wij in onze besluiten zullen gaan. Immers, wat geweest is, dat zal zijn, en er is niets nieuws onder de zon. Deze aanmerking van eenen Oosterschen wijze is, over het geheel, zoo waar, als haar getuigenis, ter voldinging van het gewigt der lessen van de Geschiedenis, beslissend is. De Geschiedenis is eene voortgezette en uitgebreide ondervinding veler eeuwen en staten; wie zou haar wettig gezag een oogenblik durven in twijfel trekken? Wat wij alzoo nog geheel niet kennen, daarnaar kunnen wij nimmer anders dan bij losse gissing ramen. De ondervinding ontbolstert allereerst de kiem der redelijkheid in ons binnenste. Derzelver gebrek en minachting doet de losse jeugd niet zelden in het verderf rennen. Het zijn eerst de mannelijke jaren, welke hare waarde al hooger en hooger schatten. En wat anders is het, dat de grijsheid zoo eerwaardig, den raad, van hare lippen gevloeid, ten allen tijde zoo belangrijk maakte; en inzonderheid daar, waar nog | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
geene beschreven Geschiedenis bestond, ter Godspraak stelde voor allen, die haar omringden? Het zij al waarheid, dat de Geschiedenis hare eigene gebreken heeft; dat zij niet altijd waarachtig en onpartijdig, belangrijk en bijzonder is; dat zij zich veelal met de schitterendste en luidruchtigste veeleer, dan aangelegenste en nuttigste verrigtingen bezig houdt; dat het doorgaans enkel vorsten en staten, niet gewone, ons gelijke en in onze betrekkingen staande, burgers zijn, welken zij afteekent; en dat het, uit dien hoofde, even zoo min zeker als gemakkelijk en altijd mogelijk is, haar onderwijs toe te passen. Ja, T.T., wij geven dit volgaarne toe; en erkennen ook hier de algemeene waarheid, dat de natuur, of de Godheid, ons de edelsten harer gaven nooit anders dan voor eigen inspanning en vlijt verkoopt. Hoe veel waars, echter, zal in de onwaarachtigste geschiedenis niet ligt gevonden worden! Hoe veel zegt het reeds, dat het menschen zijn, die wij voor ons ten tooneele treden, handelen en werken zien! Hoe veel, schoon den algemeenen staat betreffende, is voor ons als burgers van onmiddellijk belang! En welk oplettend lezer zal zich dan ooit beklagen kunnen, dat het hem aan eenen overvloed van licht, aan eenen schat van zekere opmerkingen en onbedriegelijke lessen der wijsheid ontbrak? ô, Wie kent u niet, eenvoudige leermeesteres des menschdoms, als de algemeen vertrouwde gids? Wie weet niet, dat gij, wel geraadpleegd, bijna nimmer te leur stelt? Wie vergelijkt niet uwen gang bij den voorzigtigen wandelaar, terwijl de stoute bespiegeling niet zelden, als de vleugelen van Ikarus, door de uitkomst vernietigd wordt? Ja, de ondervinding zij aardsch, en de rede uit den hemel afgedaald; het is alleen op de aarde, dat wij menschen zeker gaan. In ons tweede onderdeel hebben wij te betoogen, dat het onderrigt der Geschiedenis algemeen bevattelijk is. Wij behoeven niet te herinneren, dat menigerlei onderwijs deze eigenschap mist. De wiskunde, in alle hare takken, en alle hare uitgebreide invloeden op menigerlei we- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
tenschap, is voor den ongeoefenden eene geheel nuttelooze gids. De redenering, die, zonder eenig gebruik van de ervarenis, bespiegelt en bepaalt, wat in een of ander geval moet plaats hebben, is, in hare verheven vlugt, door het als ongewapend oog, even min te volgen. Deze zwarigheid houdt zelfs dan niet op, wanneer op den grondslag van geschiedenis en ervaring eenige leer gevestigd, uit derzelver uitspraak een aantal lessen bij gevolgtrekking afgeleid, ja de eenvoudige waarheid, om zoo te spreken, van het kleed der geschiedenis ontdaan, daar in het afgetrokkene wordt ter neder gesteld. De een zal zich in onzekerheid gevoelen, welken naauwkeurigen zin hij aan de opgegeven woorden hebbe te hechten; de ander zal die onzekerheid zelve niet gewaar worden, maar des te eer gevaar van dwaling loopen; en een ieder ligt veeleer zijn te voren opgevat gevoelen, zijne bijzondere behoefte, zijne eigene omstandigheden, dan de letter van den tekst raadplegen, bij verklaring beide en toepassing. Zoo moeijelijk is het menigmaal, eene afgetrokken stelling slechts juist op te geven; en hoe veel meer zwarigheid moet het natuurlijk in hebben, de bewijzen van zoodanige stelling in een helder licht te plaatsen! hoe veel meer, haar gewigt, hare klem, haren invloed op onze dierbaarste belangen volkomen te doen gevoelen! Immers, het is slechts weinigen gegeven, deze bondige en tevens bevattelijke taal te spreken; door dezen echten volkstoon, zoo wel den schranderen denker, als den mingeoefenden, wezenlijk te voldoen. Ja, waar dit iemand volkomenlijk gelukt, daar heeft hij het doorgaans aan de nadering tot het geschiedkundig verhaal, aan de ontleening harer voorbeelden, of aan de inkleeding in haren tooi, te danken. Dat toch de Geschiedenis met deze zwarigheid van duisternis en onverstaanbaarheid niet heeft te kampen, kan uit de ontvouwing van de ware toedragt der zake gereedelijk worden opgemaakt. Wat wij voor oogen zien, dat gelooven wij, hoe onbegrijpelijk ons hetzelve ook immer toeschijne. Uit de ervarenis is meest alle onze kennis afge- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
leid; en wij houden dezelve oneindig zekerder, dan hetgeen wij, daarenboven, door redenering, berekening, en afleiding uit bepaalde proeven, in het vervolg leeren mogen. Ja, schoon wij, ten voorbeelde, bij eigen ondervinding weten, dat wij, op een voertuig geplaatst, met het oog niet kunnen onderscheiden, of wij de voorwerpen, dan de voorwerpen ons voorbij snellen, en de sterrekundige ons op de blijkbaarste gronden toone, dat het laatste het geval der aardbewoners moet zijn, ten aanzien der zon en andere hemelligchamen; nooit, echter, zal de onderstelling, dat wij om de zon, en niet de zon om ons eenen kring beschrijve, algemeen worden aangenomen. Wat nu is de Geschiedenis, dan een spiegel van het verledene; een spiegel, in welken wij de voorwerpen zelve, gelijk ze bestaan, handelen en wandelen, mogen waarnemen? Hier zien wij dus dadelijk, wat gebeurt; hier heeft noch de waarheid, noch haar bewijs, eenige verklaring noodig. Zelfs het dier vermijdt de plaats, waar hem eenig onheil ontmoette, en zoekt haar vlijtig op, waar zijne behoefte en lust bevrediging vond. Zelfs het dier spiegelt zich, in beide opzigten, aan het voorbeeld zijner medegenooten; en wij zien het vlugten, waar een ander vlugt, of met geheele hoopen zich derwaarts begeven, waar eerst een enkele met blijkbare begeerte henensnelt. Even zoo waarschuwt of bemoedigt het kind, eenmaal tot het spraakgebruik geraakt, zijne makkers door het eigen of vreemde voorbeeld. Zoo bestaat de wijsheid der onbeschaafde volken uit de kennis der vaderlijke overleveringen. Zoo blijkt, in één woord, dat in het geschiedkundig onderrigt eene duidelijkheid en algemeene bevattelijkheid wordt gevonden, waarmede geen ander kan vergeleken worden. Wie mij eene waarheid door middel der geschiedenis onder het oog brengt, die schildert een portret, over welks al of niet gelijken de ongeoefendste in de schoone kunst kan oordeelen. Wie, daarentegen, mijn belang of mijne uitzigten door bespiegeling wil doen kennen, die ontwerpt een beeld van onzigtbare engelen, waarvan alleen de ken- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
ner kan oordeelen, of het waardig, gepast, en, in zoo verre, eenigzins waarschijnlijk, zij uitgevoerd. Daarom zeiden wij reeds, dat de volksredenaar altijd aan de hand der Geschiedenis moet gaan. Daarom schildert hij u, ten kansel getreden, de gewaarwordingen van uw hart, de ondervindingen van uw leven, de bedenkingen van uw verstand, gelijk hij zelf, uw natuurgenoot, die kent bij ondervinding. Daarom geeft u deze MaatschappijGa naar voetnoot(*), in hare nieuwste werken, veelal eene trits van voorbeelden, hetzij van deugd of zwakheid en jammer, uit het leven en de geschiedenis ontleend. Daarom kleeden zoo velen, die het algemeen een heilzaam onderrigt pogen te verschaffen, hunne overtuigingen, hunne ondervindingen en uitzigten in verdichte geschiedenissen in, en doen u, als het ware, zien, wat gij op enkel hooren zeggen welligt noch gelooven, noch zelfs bevatten zoudt. Ja, nu eerst ben ik verzekerd, dat een ieder van u mij volkomen verstaat, nu ik voorbeelden heb te hulp geroepen. Zonder terugkeering tot de eenvoudige ervarenis, is zelfs het schranderst brein vaak niet volkomen gewis, of hij eenig voorstel, met der daad, in het regte licht beschouwt. Ons blijft, in dit gedeelte der Verhandelinge, te spreken over het onderhoudende der Geschiedenis. Wie is er onder u, M.H., die, met kinderen gezegend, en hen reeds eenen zekeren ouderdom ziende bereiken, niet dikwijls klagen moest, of althans klagten hooren, over de onleerzaamheid der jeugdige knapen? Immers, nu is het een blijkbare afkeer, dan de verdrietigste onoplettendheid of de onbetembare speelzucht, die hun geest en oogen, zoo niet den geheelen kleinen mensch, naar elders henen voeren. Deze worsteling met den harden pligt, vaak niet anders dan onder vrees en straf te volbrengen, vergiftigt niet zelden, en meermalen nog vruchteloos, den schoon- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
sten bloei des jongen levens. Maar, M.H., vertelt die zelfde wufte knapen eene aardige, naar hunne vatbaarheid en hunne inborst berekende, geschiedenis; en ziet, hoe zij uwe woorden indrinken, hoe zij spel en al vergeten, en naauwelijks van hunne plaatse wijken! Welhaast behoeft gij geene overlegde keuze, geene uitstekende belangrijkheid of aandachtwekkenden toon meer, om den eenmaal ontvlamden lust gaande te houden. Vertellen! vertellen! is veeleer de algemeene kreet, welks herhaling u al spoedig lastig en bijna onvoldoenbaar wordt. Deze zelfde nieuwsgierigheid, ook zonder eigenlijken weetlust, blijft den zoon der natuur altijd eigen. Waar geen ander onderrigt nog eenigen ingang vindt, daar doen het de overleveringen en dichterlijke verhalen van den vroegsten tijd. Waar de Wijsgeerte zich nevens de Geschiedenis wil plaatsen, ter vorming der ontluikende menschheid, daar neemt zij het kleed der fabel, der vertelling aan, om te streelen, eer ze sticht. Waar, in boersche en onbeschaafde oorden, geene zucht naar wijsheid of volmaking gevonden wordt, daar hangt nogtans het gapende gezelschap, in de berookte hut, of onder den statigen eik, aan de lippen des aangenamen vertellers. Ja, rijst onder deze slaafsche navolgers van het eenmaal ingevoerd gebruik ooit de begeerte op, om eenig onderrigt mede te deelen; wat anders dan eene ervaring, in den vollen geschiedkundigen dos van alle voorgaande en volgende omstandigheden, zou de inhoud dezer leere zijn? De reiziger, die veel heeft gezien, en misschien nog veel meer als gezien opgeeft, geniet hier eene billijke hulde. Hij, wien eene betere opvoeding eenige historische kennis verschafte, geniet 'er niet zelden het uitstekendste aanzien. Ja, van de aloude historie eener, ik weet niet welke, verschrikkelijke gebeurtenis, eens, ik weet niet welken, verbazenden leugenhelds, of der belagchelijkste tooverij, tot het nieuwspapier, dat voorvallen van den dag en oorlogstijdingen vermeldt, vindt hier aandachtige hoorders en onvermoeide liefhebbers. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Uit dit alles blijkt de oorspronkelijke zucht onzer natuur naar geschiedkundige waarheid. Deze zucht nu moge daarna gematigd worden, en inzonderheid eene zekere kieschheid aannemen, zij gaat met geene beschaving te grond. Hoe aangenaam is het veeleer voor iederen mensch, als aan de hand des schrijvers rondgevoerd te worden in de verschillendste luchtstreken! hoe aangenaam, als te leven onder hen, welken wij welvaart, wijsheid en alles goeds te danken hebben! hoe aangenaam, onze ondervinding, zonder eenig bezwaar of ongemak, uit te breiden naar alle zijden! hoe aangenaam, de belangrijkste voorvallen, van welke schaars een enkele in onzen leeftijd en onder ons oog voorvalt, te zien gebeuren! hoe aangenaam, dit alles van nabij, naauwkeurig en in alle zijne deelen te zien, hetgeen zelfs den ooggetuige niet is vergund geweest! hoe aangenaam, eindelijk, daarover met volle bedaardheid, onder hulpe van eenen schranderen leidsman, met kennis van alle de gevolgen na te denken, en aldus wijsheid te verzamelen! Ja, nu treft ons het geheel vreemde van zeden en bedrijven; dan de verbazende overeenkomst der menschelijke natuur, in spijt van afstand en tijdsverloop. Nu volgen wij langs aangename dreven, en genieten, door hulp der verbeelding, mede, wat er treffelijks en aanminnigs voor ons wordt afgemaald; dan zijn wij als degene, die van het veilig strand de worsteling der veege kiel aanschouwt, en zijn geluk dubbel gevoelt, dubbel geniet. De verwachting eener belangrijke uitkomst spant al de snaren onzer ziel; de vrees en het medelijden ontroeren ons hart tot op den binnensten bodem; en de zege van waarheid, deugd of menschenheil, doet de vreugd door alle onze zenuwen trillen. Wij bewonderen menschelijke grootheid, wij aanbidden goddelijke wijsheid, wij zinken weg in een gevoel, dat wij niet beschrijven kunnen, maar dat de beschouwer van een ontzettend berggevaarte eenigzins beseft, en dat hij het gevoel van het verhevene noemt. Wie, wie kent de menschelijke natuur, of maar zijn eigen hart, zoo weinig, dat hij alle deze aandoeningen niet onder de streelendsten | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
telt? Wie, wie kan zich zulk eene bezigheid verbeelden, en niet veeleer hare verleidelijkheid, dan haren last en hare inspanning vreezen? Voorwaar, een spel is het, waarbij geene kunst der schouwburgen zelve, de vertooning eener enkele, fraai opgeluisterde, stip op de groote wereldkaart, in verrukking kan halen! Gelijk het ligchaam naar het voedsel, zoo haakt elke gezonde ziel van zelve naar dit onderrigt. En tevens zou het haar, even zoo, kracht en leven bijzetten? en het zou geen enkel spel zijn? en wij hadden maar alleen te betoogen, dat het, als weg tot kennis en wijsheid beschouwd, een hobbelig noch doornig pad zij? ô, M.H., hoe geheel zou ik u miskennen, wanneer ik tot dit einde slechts nog een woord besteedde! Neen, het onderwijs der Geschiedenis is ten uiterste onderhoudend. Deze laatste eigenschap is haar niet min dan grondigheid en bevattelijkheid toe te kennen. En alzoo is dan, wat wij ons ten aanzien van den vorm, ten aanzien van het hoe en de leerwijze voorstelden, te eenemaal voldongen. In het tweede hoofddeel onzer Verhandelinge hebben wij te spreken over den inhoud der Geschiedenis; en zullen wij, te dezen opzigte, zoeken te betoogen, dat zij
allen in de ruimste mate, bevat. Wat het eerste betreft, al vroeger moesten wij opmerken, dat onze algemeene ontwikkeling en vorming geschiedkundig is. Wij zien en hooren, wij gelooven en volgen na, daar wij uit de kiem der bewustelooze kindschheid tot redelijke menschen opgroeijen. Het kon ons, in den loop der vorige redenering, even min ontgaan, dat de ervarenis steeds een groot deel aan meest alle onze besluiten, denkbeelden en beschouwingen heeft; als die doorgaans op zigtbare waarheden, vergelijkingen, en gevolgtrekkingen uit het bekende en waargenomene, worden gebouwd. Deze aanmerking moet ons al van zelve doen denken, dat, hoe meer onze kennis van zaken en omstandigheden wordt uitgebreid, | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
zoo veel te meer ons verstand zal ontbolsterd en met een eigenaardig licht bestraald worden; en dat inzonderheid onze opzettelijke poging, om den redelijken geest door ingespannen nadenken uit te zetten en te versterken, zoo veel te beter gelukken, en rijk in goede vruchten zal worden. De ondervinding zelve leert, dat menschen, noch als ooggetuigen, noch als vlijtige beoefenaars der Geschiedenis, vreemde zeden en begrippen hebbende leeren kennen, steeds ten uiterste bekrompen in hunne denkwijze blijven. De kunsten vorderen er niet, daar de eenmaal ingevoerde vormen en gebruiken heilig, ja de eenig mogelijken worden geacht. Het leven gaat er onder allerlei prangende bezwaren gedrukt; want men heeft in geen opzigt het verkeerde leeren inzien, het betere leeren kennen, het gemak en de beschutting tegen allerlei kwaad weten uit te vinden. De Godsdienst, eindelijk, deze behoefte, deze onafscheidelijke gezellin en troosteres, maar soms ook verschrikkelijke kwelgeest der menschheid, is en blijft er zoo bijgeloovig als onverdraagzaam en heet op vervolging. Ja daartoe, schijnt het, werden de menschen verspreid over den wijden aardbodem, vaneengescheiden door bergen, woestijnen en zeeën, gevoerd in onderscheidene luchtstreken en landouwen, opgeleid tot verschillende behoeften en uitvindingen; en daarna wederom, door twist en veroverzucht, door begeerte, handel en weelde, door weetgierigheid, stoute ondernemingen, en hope op eenen onsterfelijken naam, tot elkander gevoerd, opdat zij den ander hunne ontdekkingen, hunne bekwaamheden, hunne zeden zouden mededeelen, en dezen door genen volmaken. Van hier de eerste beschaving in de uitgebreide staten, uit eene menigte van kleine volksstammen te zaam gebragt; in de vruchtbare streken, waar zich vele geslachten nevens elkander ophoopen en in gedurige aanraking komen; in de handeldrijvende steden, wier bewoners allerlei vreemde zeden en gebruiken leeren kennen, en tevens allerlei vreemdelingen, met derzelver onderscheidene begaafdheden, tot zich lokken. Dit alles toch weten wij dus gelegen te zijn. En van | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
waar weten wij het, M.H., dan uit de Geschiedenis, die ons alzoo de wereld en haar beloop, den mensch in alle zijne wijzigingen en behoeften, de duizenderlei vreemde voorwerpen van kunst en kunsteloosheid doet kennen, welke onze verwondering dikwijls ten top voeren. Zij trekt het gordijn op, en de aarde vertoont zich in afwisselende tooneelen voor onzen geest. Het oog is getroffen door de verscheidenheid van scherm en kostuum; het oor is veel meer geboeid aan de grondstellingen, voornemens en bedoelingen, ginds en elders ten toon gespreid; en de geest wordt geschokt, verlicht, verheven door omstandigheden, uitkomsten en lotgevallen, die den mensch en zijnen toestand eerst regt leeren kennen. Ja, de mensch, deze eigenlijke en waardige beoefening van den mensch, wordt in de Geschiedenis, en in deze alleen, als ontleed tot in zijne bestanddeelen, geplaatst in elk mogelijk oogpunt, gebragt op iedere denkbare proef. Wat hij zij! wat hij worden kunne! hoe hij zich overal gelijke; schoon toch ook hemelsbreed verschille! hoe weinig hij behoeve! hoe onverzadigbaar hij zij! hoe onwrikbaar hij sta; alles tarte, keere, herscheppe! hoe wankelbaar hij zij; door elke schim verjaagd, met elken stroom medegevoerd, tot ieder gruwzaam uiterste gebragt! hoe gelukkig, en hoe rampzalig! hoe groot, en hoe verachtelijk klein! - dit alles ontdekken wij niet, dan op het groote wereld-tooneel; dit alles zien wij niet door, dan nadat de geschiedschrijver de glorie van den vorst, en de duisternis, die den ellendeling dekt, ter zijde geschoven, en ons personen en zaken in hunne naaktheid heeft doen aanschouwen. ô Historie! kweekster van elke kunst, beschaafster van iedere wetenschap, leidsvrouw op elken weg, herroepster van allerlei dwaling, bewaarster vooral voor iedere overdrijving, door het overwigt eens enkelen helderen denkbeelds zoo dikwijls voortgebragt; welke verpligting hebben wij aan uw onderwijs niet! Den mensch en zijn lot doet gij ons in vollen dag aanschouwen, en geleidt ons alzoo tot de allervoornaamste wijsheid, die der zelfkennis. Inderdaad, zulk eene leering kan niet ontbloot van goede vruchten, en | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
heilzame invloeden op onze denk- en handelwijze, blijven. Eenen ruimen oogst mogen wij ons veeleer beloven, bij den overgang tot de bewering, dat de Geschiedenis ook waarschuwing bevat. Het menschelijk leven is eene reize. Bij den aanvang worden wij, als in een gesloten voertuig, blindelings voortgetrokken; vervolgens wandelen wij aan de hand des kinderlijken vertrouwens, wel in gevaar door springend gedartel te struikelen, maar geenszins om af te dwalen; welhaast worden wij overtuigd, het ouderlijk geleide niet altijd te kunnen behouden, en eenen eigen weg te moeten inslaan; al voortwandelende, ontmoeten wij duizend zijpaden, die zich om den grooten weg schijnen te kronkelen, zonder dat wij bestemd weten, of zij, veilig en gemakkelijk, de reis bespoedigen en veraangenamen, of een smartelijk einde hebben zullen; nu en dan opent zich mede een kruisweg voor ons oog, en ten beste genomen herinneren wij ons het voorschrift, of herkennen het spoor en zien de voorbeelden, die ons den eenen boven den anderen aanprijzen. Daarenboven wenschen wij zoo zeer het nieuwe te beproeven, lacht ons dat vreemde zoo blijde toe, schijnt het zoo uitgemaakt, dat wij langs gene zijde beter zullen slagen. Het zij al waar, dat eene en andere kleine proef reeds mislukte, en vertraging, vermoeijing en hartzeer ten gevolge had; waarom de proef niet nog eenmaal herhaald, of door een beslissend voordeel al het geledene hersteld? Misschien ook slaagde men in de kleine afwijkingen, en vindt zich nu al meer en meer bemoedigd, en rent al sneller en sneller op de schuinsche bane voort, tot uit de breede woestijn geen terugtred meer mogelijk is. Wie, M.T., begeert voor eene zoo gevaarvolle reize geene kaart met zich te voeren? Wie zou de zee ingaan, en zich niet gelukkig achten, de aanteekeningen van vroegere zeereizigers, hunne aanwijzingen van klip of bank of zeestroom, voor oogen te hebben? Wien kunnen de proeven en uitkomsten, de metingen en waarnemingen hier te zeer vermenigvuldigd worden? Wie wenscht niet, den ruimen oceaan op alle breedten en leng- | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
ten, in alle rigtingen en krommingen, in alle saizoenen en weersgelegenheden, met zijnen geest te hebben doorkruist, aleer en gedurende hijzelf zich aan de ranke kiel vertrouwt? Neen, de gevaarvolle zeevaart zelve levert nog geen volledig beeld op der zorgvuldigheden, welke het menschelijk leven vordert. Wij kunnen in onze gedragingen, in onze verwachtingen en beschouwingen dwalen; wij kunnen omtrent ons ligchamelijk en ons geestelijk belang mistasten. Wij staan in onze afzonderlijke, huisselijke en staatkundige betrekking daarvoor bloot. Het is het goede, het is het zwakke hart, dat ons hiertoe verleidt. Het is van buiten, gelijk van binnen, dat deze verzoekingen rijzen. En die allen, M.H., doet de Geschiedenis kennen: want van dit alles zijn reeds elders voorbeelden geweest; ja, met derzelver eerst onmerkbare, maar welhaast verschrikkelijke gevolgen, ziet gij ze, op meer dan ééne bladzijde, keurig afgeteekend. Hier viert er een zijne begeerte bot, en het kabbelend stroompje groeit, van lieverlede, tot eene bruisende rivier aan, die hemzelven wegvoert in den oceaan der ellende. Dáár wordt eene geringe onvoorzigtigheid begaan, een onmerkbaar zaadje van wrok in het hart gezaaid, een ligte schijn des kwaads in den verdenkenden geest gekweekt, en het nietsbeduidend wolkje groeit welhaast tot een onweêr aan, dat den helderen hemel in zwarte floersen hult. Wat verder droogt de ruimste welvaart uit, omdat het geringe lek niet terstond werd gestopt, omdat de waakzaamheid zich van tijd tot tijd liet in slaap wiegen, omdat uitstel, onzekerheid en vertwijfeling, den laatsten droppel lieten stroomen. Rome en Griekenland vertegenwoordigen zich voor mij. Ik zie den staat, prat op zijne kracht en bloei, het juk der overheersching van zich werpen; ik zie de eersten des volks zelven de teugels opvatten, om hunne landgenooten vaderlijk te besturen; ik zie de algemeene fierheid toenemen, den afkeer van elke vernederende en prangende boei gedurig merkbaarder worden; de onweerstaanbare gisting ontbindt ten laatste het gansche ligchaam; | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
en eindelijk blijven vaak ter naauwer nood eenige brokken over, om door de sterke hand des gewelds op nieuw verzameld, en met kracht bijeengehouden te worden. Neen, Rome en Griekenland niet slechts, eene menigte anderen leeren mij dit, elk op zijne wijze. En zou ik mij dan blindelings in den stroom werpen, die mijzelven allereerst verbrijzelen moet? ô, Waarom kunnen wij slechts enkele punten aanwijzen op het uitgebreide veld der ervaring! Waarom laat de aard der zaak zelve niet toe, u eenig evenredig denkbeeld van de schatten der wijsheid te geven, die hier, als het goud der rivieren, van zelve toevloeijen? De ondervinding der eeuwen, de ondervinding der volken, het overzigt des levens, het geheim der staten, de ontvouwing van het hart, de beoefening des belangrijk u tafereels van het huisselijk leven; noem welken naam gij wilt, kies wat oogpunt u behaagt, om het onbeschrijfelijk gewigt der Historie naar waarde te schatten! Ja, ja, Geschiedenis, gij zijt onze wijsheid, onze hoede en zekerheid, tot op de donkerste slingerpaden! En waar zij, eindelijk, dit alles niet kan zijn, daar doet ze zich, (dit is het laatste deel van ons betoog) als troosteresse, heerlijk kennen. Troosteresse! wiens hart klopt niet met eenen zachten wellust, op het hooren van dezen lieven naam? Troosteresse! wie behoeft, wie verlangt, wie bemint hare hulpe niet? Immers, waar niets te geven, niets te herstellen, niets te vergoeden valt, daar verzacht echter deze balsem, op de regte wijze toegediend, de pijnlijkste wonden des harte. En hoe vele zijn deze wonden bij den mensch, zoo gevoelig en nadenkend, zoo behoeftig en ingewikkeld in duizend teedere betrekkingen! Ik wil niet spreken van al het bijzondere, al het huisselijke en verholene leed, dat onze mannelijke jaren en onze grijsheid boven alles drukt. Tot deze schuilhoeken, helaas! dringt het licht der Geschiedenis niet altijd door. Het hart - zegt de wijze Oosterling - kent zijne eigene bittere droefheid, en een | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
vreemde zal zich met zijne smart niet vermengen. Slechts in het geleende kleed der verdichting staat zij ons ook hier op zijde; slechts met den profeten-blik der hemelsche poëzij peilt zij mede dit kankerend zeer, en stort lafenis en opbeuring over de ellendigen uit. Maar, werpen wij het oog rondom ons, en beschouwen den algemeenen jammer, zoo gemeenzaam op de aarde. Maar, vragen wij ons medelijdend hart, wat het daarbij dikwijls gevoele, en huiverend berekene, wanneer die staag zwellende vloed ook ons en de onzen dreigend nadert. Maar, staan wij stil bij de pestdampen, die, van daar opgerezen, welhaast den geheelen hemel verdonkeren, de velden met doodsche onvruchtbaarheid bedekken, en misschien armoede en sterfte en angstgeschrei rondom de huizen waren, ja tot in de binnenkameren doen doordringen.... Neen! ik wil de menschelijke ellende niet uitvoerig teekenen. Wie is zoo gelukkig, dat hij ze, gedurende een eenigzins uitgerekt leven, nimmer kennen leerde? Helaas! het kalmste gemoed blijft niet altijd gematigd en zacht voortkloppen. De sterkste geest staart meermalen te vergeefs op licht en uitkomst. Het welgevestigdst geloof aan goddelijke voorzienigheid en liefde zal wel eens aan het wankelen slaan. ô, Treed gij dan op, Geschiedenis, met uwen aanvalligen toon, met uwe wegslepende overtuiging, met uwe indringende woorden, en geef ons bij het onderwijs en de waarschuwing - wat wij misschien het meest van allen behoeven - troost in den kommer! Ja, M.H., reeds haar onderhoud is troost. Hetzelve leidt den bedrukten af van de gedachten aan zijn leed, om hem, bij het terugzigt op blijder gebeurtenissen, lafenis en verheffing te doen vinden. Maar, zou dit de éénige vrucht harer beoefening zijn? Zou men, van haar teruggekeerd, op nieuw dezelfde beklemming, dezelfde zwakheid, hetzelfde duister moeten ontwaren? Neen, alzoo is de mensch gestemd, dat hij, wat algemeen, wat gewoon is bij zijne natuurgenooten, en zekere onvermijdelijkheid met zich voert, het zij dan goed | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
of kwaad, steeds oneindig minder acht. Zij, derhalve, die hem het lot der volken doet kennen, die den vruchtbaren oogst van onheilen langs heel de aarde vertoont, die den diepen val naast de hoogste steigering, de verwoesting op den voet des schoonen bloeis, als gemeenzaam en zeker afmaalt, kan zijn hart niet ongesterkt, zijne koele bedaardheid niet onbevestigd laten. Doch, verbeeld ik het mij, of is het hier, dat mijne redenering u minst bevredigt, en de sombere blik mij nogmaals toeroept: En is dit dan alles, wat de lijdende menschheid van de Geschiedenis immer te wachten heeft? - Welaan dan, hare lessen dieper bepeinsd! hare wegen zorgvuldiger nagegaan! Heden drenkt het bloed den doorweekten grond, en, eer weinige maanden verloopen, golft het gouden graan over zijne velden. Heden galmen de weeklagten van huis tot huis, en, eer een jaar verloopt, worden zij door schaterend gelach vervangen. De zon zinkt al dieper en dieper, bij het spreiden der somberste duisternis; maar het is, om met den morgen schooner en heerlijker te rijzen uit de kim. Wat nimmer hersteld scheen te kunnen worden, is het binnen weinig tijds. Wat niet dan verwoesting scheen te kunnen baren, blijkt welhaast verbetering en verheffing bedoeld te hebben. Zoo schreit het kind, bij de afbraak der bouwvallige vaderlijke woning; maar juicht daarna te luider, wanneer hij het nieuwe en schoone gebouw, als uit derzelver asch, ziet rijzen. Overschouwt de geheele Geschiedenis, en ziet het heil der menschheid steeds in het gevolg der schrikbarendste omkeeringen. Alexander stort de magtigste alleenheersching in; zijne veldheeren betwisten elkander, met bloedige woede, hare vaneengescheurde brokken; als de ploeg het veld, zoo scheurt het oorlogszwaard de zuchtende aarde vaneen; maar het strekt, om Grieksche beschaving en kunst te zaaijen, en de menschheid hare volmaking zigtbaar te doen naderen. - Rome drukt drie werelddeelen haar ijzeren juk op de ontvelde schouders; doch, waaraan anders hebben wij, en alle onze naburen, de beginselen der tegen- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
woordige verlichting te danken? - Een zwerm van Barbaren verstikt en vernielt, wat van den schoonsten bloei der kunsten en wetenschappen in Europa was overgebleven; doch een nieuw, sterker en beter menschengeslacht verrijst uit de ruwe steenen, en biedt den onzigtbaren Deucalion welhaast eene schooner hulde. Ja, eerbiedigt dien Onzigtbaren, die zich zoo zigtbaar in de Geschiedenis openbaart! Hervat het vertrouwen op Hem, die al het geledene kan vergoeden! Slaat ook uit den donkersten nacht een vrolijk oog naar boven; want daar woont een Vader, die rust en verkwikking schenkt! Inderdaad, nu erkennen wij, ô Geschiedenis! dat gij ook trooste biedt. Wij erkennen, dat gij vol van waarheid, vol van wijsheid, vol van zaligheid zijt. Wij loven u hoog boven elke andere wetenschap; want zoo zeker, zoo bevattelijk, zoo onderhoudend, zoo vruchtbaar is geen ander onderwijs. |
|