Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Vergankelijkheid.
| |
[pagina 154]
| |
ô Mijn vrienden! kunt gij 't denken,
Is dit aanzijn 't aanzijn waard?
Is dit dwaas verleidend flikkren,
Is dit waanwijs zelfontwikklen,
En dit kunstig zinlijk prikklen,
't Einddoel zoeken op deze aard'?
Hij, die zoo dat doel wil kennen,
Die, geblinddoekt door den waan,
Grijpt en rondtast in den blinden,
Zal, wat hij poog' te onderwinden,
Nooit het glooijend voetpad vinden,
Dat hem wis doet opwaarts gaan.
Doch het dwaas gestreel der zinnen
Vliedt, als eedler band ons bindt;
Hulp in rampen, troost in smarten,
Kracht om tijd en lot te tarten,
Vinden zaamverbonden harten,
Vindt de vriend steeds in den vrind.
ô! Hoe draaglijk wordt de ellende,
Als de vriendschap hulp verleent,
Als ze ons sterkt in 't moeilijk strijden,
d'Alsem in den kelk van 't lijden
Tot een' heilgen dronk wil wijden,
Als zij troostrijk met ons weent.
Dan, mijn vrienden, drupt Gods zegen
Toch, schoon smart het harte knaagt:
Laat het stervens-uur ons prangen,
't Zwakke lijf met schrik omvangen,
't Doodzweet drupplen van de wangen,
't Wordt door vriendschap weggevaagd.
Gunt mij dan gehoor, mijn vrienden!
Daar mijn boezem zich ontlast;
Wilt het aan den vriend vergeven,
Als zijn zucht voor hooger leven
Niet aan zinlijk heil kan kleven,
Soms niet bij uw vreugde past,
| |
[pagina 155]
| |
Hoe de vreugde ons ook omringe,
Hoe zij zweve om onze schreên,
Hoe zij bouw' op luchtkasteelen,
En ons prikkle door haar streelen;
Midden in die zintooneelen
Schijnt de smart door 't tooikleed heen.
Alles, wat wij hier aanschouwen,
Al wat ter genieting leidt,
's Levens voorspoed, welvaart, weelde,
Rijkdom, die zijn' schat ons deelde,
Schoonheid, die de zinnen streelde,
Alles draagt verganklijkheid!...
ô! Dit denkbeeld schokt mij 't harte;
't Stelt zoo vaak mijn vreugd te loor.
't Is dan slechts voor oogenblikken,
Dat we ons laven, ons verkwikken?
In ons lagchen klinkt het snikken
Van het bange sterfuur door?...
Komt, mijn vrienden! volgt mijn zangen,
Aan verganklijkheid gewijd.
Laat de zorg ons 't hart verteren,
Mooglijk voert ons 't rein begeeren
Uit dit stof naar hooger spheren,
Waar gij niet verganklijk zijt.
Van waar dat diep gevoel, 't geen 't menschlijk harte schokt?
Dat ons, door hoop en vrees, naar 't blij genieten lokt?
Van waar die on ust, die beklemming? dat verteren
Van krachten, die zichzelve uitputten door 't begeeren?
Waarom toch hecht de mensch, schoon 't stoffloers hem omsluit,
Zich aan dat diep gevoel, en werpt den blik vooruit?
Kan heel de beeldenrij van 't weggesneld verleden,
Die wemelt voor zijn' geest en spiegelt in het heden,
Zijn wenschen niet voldoen? - Heeft dan deez' lagchende aard'
Voor hem geen' grond gevormd, waarvan hij bloemen gaart?
Is 't al voor hem, of hij voor 't al? - Neen, met zichzelven
In strijd, poogt hij uit slijk zich d'eêlsten schat te delven.
| |
[pagina 156]
| |
Het heden geeft hem rust, gelijk 't verleên hem gaf;
Vergeefs! hij zoekt de rust aan de andre zij' van 't graf.
Die walging bij 't genot, die onrust bij 't verkrijgen,
Dat zwaar en moeilijk pad, dat hem de borst doet hijgen,
Dat altijd willen en niet willen zonder end,
Waardoor zijn zwakke voet zich ginds en herwaarts wendt,
Dat altijd wenschen, altijd hopen, nimmer handlen,
Die snelle, woeste gang, dat dikwerf zielloos wandlen,
Dat eindeloos gestreel, dat beurtlings smart en vleit,
't Is alles wrange vrucht van zijn verganklijkheid.
Natuur schiep voor den mensch, in onnavolgbre weelde,
Eene onuitputbre kracht, die teelde en weêr herteelden;
Die duizendwerf verging, zich duizendwerf herschiep,
En van 't verbrijzeld beeld weêr 't beeld te voorschijn riep.
Zij schetst hem in haar' gang, door steeds vernieuwd herhalen,
Het schoon gevormd tafreel, en schetst het duizend malen.
Het is in haar gebied een eeuwig scheppen: nooit
Heeft zij haar werk volbragt, en 't gansch gewrocht voltooid.
Het worden en vergaan, 't verstoren en herbouwen
Doet zij, in vorm bij vorm, het menschlijk oog aanschouwen
Als zaamgeperste stof in 's aardrijks ingewand,
Door gloed bij gloed gesmeuld, in volle kracht ontbrandt,
En stad en volk verzwelgt en houdt in de asch bedolven,
Dan rijst een vruchtbaar land uit 't vlak der zuidergolven,
De vuurgloed wordt gedoofd, die stad en volk verzwelgt,
Doch die, na eeuwen loops, weêr 't vruchtbaar land verdelgt,
Zoo staar ik vol gevoel op 't lot der stervelingen,
Dat, als het dwarlend blad, in onbepaalde kringen
Zich opheft, door den wind in de enge kringen speelt,
En zich bij feller storm in duizend stofjes deelt.
Het heden geeft hem niets dan vruchten van 't verleden;
't Aanstaande ziet hij weêr uit 't nu te voorschijn treden;
Geen oogenblik, dat hem in eigendom behoort;
Met elken polsslag snelt een deel van 't leven voort.
Het leenregt van 't bestaan, hem hier op de aard' gegeven,
Wordt spoedig hem ontroofd. - Het kort besef van 't leven
| |
[pagina 157]
| |
Wordt, als de ramp hem treft, een zachte troost voor 't hart,
Maar, als de voorspoed lacht, een wreede boezemsmart.
Wat dwaasheid, zich het brein op zingeluk te scherpen!
Voor 't kort en nietig zijn een levensplan te ontwerpen!
Wat trotschheid, die zich waant op lot, op tijd gewis,
Die denkt, dat hij in 't stof hier reeds onsterflijk is!
Wat wordt, ô ijdle mensch! van al die trotsche plannen?
Kunt ge uit uw zwak gemoed het denkbeeld wel verbannen,
Dat elke korrel zand, die door het uurglas loopt,
Een deel van uw bestaan en van uw plannen sloopt?
Dit denkbeeld blijft u bij, rooft vaak des levens bloesem;
Het dringt zich in de ziel, en pijnigt hart en boezem;
Hoe gij 't verdooft door pracht, door schatten, weelde en glans,
Het zweeft u voor den geest door kroon of lauwerkrans.
Laat rijkdoms wierookvlam in gulden vaten glimmen,
Gij ziet dat schrikklijk beeld in wierookwolken klimmen;
Het wemelt voor uw oog, en, in uw' geest verspreid,
Blinkt van uw pracht en schat niet dan verganklijkheid.
Zie om u, toets uw' stand aan 't geen natuur deed worden!
Zijt ge (als vergangbaar deel) van hooger, eedler orden
In haar verwislend rijk? - Het worden en 't vergaan
Kleeft u, met plant en dier, in d'eigen stofklomp aan.
Het teeder plantje dort; de wind verspreidt zijn deelen;
Natuur verzamelt weêr, om andren voort te telen;
Het stofje hecht zich aan het stofje, krijgt den vorm,
En 't veldviooltje kiemt in 't worstlen van den storm.
't Is al verscheidenheid, voortbrengen en ontbinden,
Hier vruchtbaar in de teelt, daar vruchtbaar in 't verslinden.
Geen deel, of 't lost zich op in andre deelen; 't wordt
Weêr eigenschap des gronds, als buis of vezel dort.
Een steeds onzigtbre kracht brengt deel tot deelen over,
En de eikel wordt gevoed; hij schiet zijn stam en loover
Door 't dun omkleedsel heen, dat nu ontbonden kwijnt,
En, als onmerkbaar deel, in stam en tak verdwijnt.
Uw ligchaam, dierlijk deel van 't groeijend dierlijk leve,
Is, als de bloem, het blad, uit stofjes zaamgeweven;
't Is deel van graan en vrucht, van dier, metaal en plant,
Gekleinsd uit spijs en vocht, en zigtbare aanverwant
| |
[pagina 158]
| |
Van al wat is en wordt. - Door stoflijkheid omwonden,
Wordt ook zijn vorm, zijn stof in 't groot geheel ontbonden.
Zie daar, ô mensch! het kleed, waarop ge in dwaasheid prijkt.
Niets is er voor uw' trots, dat bij dit kleed gelijkt;
En echter, hoe gering! hoe zaamgesteld! gesponnen
Uit vezels zwak en teêr, aan nietig slijk ontgonnen!
Natuur gaf u dien dos, als tooisel van 't bestaan;
Zij trok u 't stoflijk kleed slechts voor de ontbinding aan.
Gij voelt dit menigwerf, door 't eng en moeilijk drukken,
Als ge, in dit kleed gehuld, in zwaren gang moet bukken;
Het prangt de vrije borst, en maakt den adem zwaar,
Belemmert wil en pligt, ja brengt ons in gevaar,
Om (daar des levens wee 't gevoel der smart blijft scherpen)
Het zwaar en knellend juk diens stofklomps af te werpen.
De ontbinding zwaait haar' staf, en eischt het cijnsbaar deel:
Niets houdt haar' arm terug, geen jammer noch gestreel:
Zij treedt met stoutheid voort; haar adem is besinetten,
En dampt met d'eigen walm uit broodkorst en banketten:
Zij grijpt naar 't prachtgewaad zoo wel als naar de pij,
En stelt noch slaaf noch vorst van de onderwerping vrij.
Als 't vruchtbaar aardrijk bloeit in rijkgevulde voren,
't Genieten geelt en golft in 't schoon en voedzaam koren,
Dan ziet, bij Portici, de landman 't welig graan,
Met rijpen halm gedost, langs stollend Lava staan;
Zijn oog wil, met een' blik, hem d'overvloed voorspellen;
Zijn hart wenscht reeds 't genot, de volle garf te tellen:
Hij treedt, door hoop geleid, langs 't vruchtbaar akkerland,
Onwetend dat de gloed in 't aardrijk smeult en brandt;
De gloed, die al zijn' schat, zijn wenschen, zijn begeeren,
Door d'uitgebraakten stroom, verschroeijend zal verteren: -
Zoo treedt de zwakke mensch, door vrees en hoop geleid,
Dit moeilijk leven door. - 't Is al verganklijkheid,
Wat voor en om hem zweeft. - De les van de ondervinding
Is onomstootlijk waar: 't Is alles hier ontbinding.
Geen tijdstip snelt voorbij, waarin geen stofje wordt;
Geen oogenblik bestaat, waarin geen deel verdort.
| |
[pagina 159]
| |
Door dit besef geleid, wat wordt voor ons deze aarde?
Een spiegel, waarin 't oog, door stof omneveld, staarde;
Waarin de beelden zich vernieuwden, zoo het scheen,
Doch waar hetzelfde beeld hervoortrad en verdween.
Waar is de sterke mensch, dien nooit de schijn verraste?
Die nooit, door waan misleid, zich aan 't genot vergastte?
't Genot, dat bij 't bezit den zwakken arm ontgleed,
En in 't vooruitzigt slechts de vreugd hem kennen deed?
Onachtzaam treedt de mensch, gekoesterd door de weelde,
Of door de vreugd omringd, wier hand hem zalig streelde,
Of door de smart gedrukt, en door den nood bekneld,
Langs 't korte en smalle pad, dat naar den grafkuil helt.
Het denkbeeld van vergaan moog' hem voor de oogen zweven;
Hij voel', voor korte poos, de nietigheid van 't leven;
Welhaast treedt zingenot, in bonten dos getooid,
Hem schittrend voor 't gezigt, en 't denkbeeld is verstrooid.
't Wordt alles eeuwigheid, waarnaar zijn wenschen trachten.
Hij voelt niet, dat zijn geest in de enge boei blijft smachten.
De zucht, die 't hart beknelt, als voorbô van 't vergaan,
Ziet hij, bij 't zingenot, voor zuivren prikkel aan.
Zoo moog' hem voorspoeds gunst met goud en purper dekken,
Of nooddruft en behoefte hem aan die pracht onttrekken,
't Is een, waarnaar het hart met heet vetlangen dorst.
Het trachten naar genot welt hem in d'eigen borst:
Dat trachten wil zijn geest in daadlijkheid omvatten,
En droomt zich de eeuwigheid bij half vermolmde schatten.
Zoo is dan 't heil der aard', voor u, 't waarachtig goed?
Welt voor dit nietig zijn de wensch u in 't gemoed?
Wat tegenstrijdigheên in middel en bedoelen!
Uw uitzigt onbeperkt, en - hier in 't stof te woelen!
Uw krachten onbegrensd, en 't werktuig zwak en teêr,
Zijt ge in denzelfden stond en slaaf en opperheer!
Waarachtig goed op de aard'? verblijf van smart en zorgen,
Waar ons verganklijkheid geen' oogenblik blijft borgen,
Maar alles van ons eischt en alles van ons neemt,
In 't tijdstip van genot 't genot aan ons ontvreemdt,
En, midden in de vrengd, als we onze smart verpoozen,
Verdorde bladren toont aan 's levens schoonste rozen.
| |
[pagina 160]
| |
Bestendig goed op de aard'? - Ziet om u, zoekt dat goed
In stof en nietig slijk; bedriegt uw zwak gemoed;
Ziet, of gij 't in den waan der zinnen kunt doen deelen,
En wieet het in den slaap, zoo u de slaap kan streelen;
Doch 't is een dubble smart, daar 't hart die sluimring smaakt,
Zoo 't, in dien droom gestoord, bij 't schijngenot ontwaakt.
De ziel verlangt, ja smacht, in dit zoo moeilijk zwoegen,
Om aan den band van 't stof een eedler' band te voegen.
't Meêwarige gevoel, dat in haar' aanleg leeft,
En zich aan de eigen drift vertrouwlijk overgeeft;
Dat zacht gevoel poogt steeds, wat lot en tijd verslinden,
Door een onscheurbren band, den mensch aan mensch te binden,
Dan ach! hoe dierbaar ook dat zacht gevoelen is,
Het hart krimpt van de smart, bij 't al te wreed gemis.
Hoe dikwerf lept de mond hier de eêlste, zoetste droppen
Uit 's levens beker op, bij 't angstig hartekloppen?
Waar is op aard' de mensch, die, wat hem 't lot ook gaf,
Geen' enklen traan vergoot bij 't alverzwelgend graf?
't Zijn tranen, door natuur, in dit kortstondig leven,
Aan 't zwakke menschlijk oog tot daaglijksch bad gegeven;
't Zijn tranen, die het schreit, bij d'aanvang van de smart;
't Zijn tranen, die het stort, bij 't laatst gevoel van 't hart!
En echter wil dat hart zich aan die banden hechten,
De scherpe doornekroon met schoon gebloemt' doorvlechten.
Wij zoeken in dit stof naar 't hart dat met ons voelt,
Dat op den zelfden weg het zelfde wit bedoelt.
Het vinden schokt de ziel - zij denkt zich 't duurzaam Eden,
Daar in dat zoeken reeds haar dag en uur ontgleden:
Hoe sterk de band ook schijn', door 't deugdzaam hart geknoopt,
Toch wordt, in luttel tijds, die dierbre band gesloopt.
Hier, in dit nietig rijk van onophoudlijk sterven,
Is 't dwaasheid, die nog hoopt een duurzaam heilgoed te erven.
Rekt, rekt de zwakke hand naar 't ijdel luchtbeeld uit,
Dat, voor 't bedwelmd gezigt, 't geluk in zich besluit;
Het wemelt voor uw' geest en flikkert voor uwe oogen;
Doch naauwlijks grijpt de hand, of 't luchtbeeld is vervlogen.
| |
[pagina 161]
| |
Dat luchtbeeld schijnt het doel, dat ons verlangen wekt,
Waarnaar de teedre hand, de zwakke boogpees rekt;
Doch waar de vlugge pijl, hoe hij naar 't wit moog hellen,
Slechts damp en mist doorklieft, in 'tdwarlend voorwaarts snellen.
Waar is dan't duurzaam goed, waar 't menschlijk hart naar smacht?
De scheemrende uchtendstond verdrijft den duistren nacht;
De middag ziet zijn' glans voor de avondscheemring wijken,
En uit zijn' nevel weêr den nacht op 't aardrijk strijken,
Daar 't hart begeerig zoekt en herzoekt, doch, verblind,
Naar 't zinlijk schijngoed tast, en schaars het ware vindt.
Is 't dan vergeefs, ô mensch! dat ge op dit goed blijst wachten?
Is 't voor uw ziel te groot, bij de al te zwakke krachten?
Of is 't een ijdle waan, die u tot wenschen dringt,
En nietig in zichzelv', als 't stof dat u omringt?
ô Neen! 't waarachtig goed bestaat, en 't is te vinden.
Werpt hier den blik in u, tast in uw hart, mijn vrinden!
Daar is de goudmijn, die haar schatten u ontsluit;
Volgt, volgt haar ader slechts, gij vindt gewis de spruit;
En in den eigen traan, die 't leven kon verbittren,
Ziet gij den schoonen gloed van 't dierbaar kleinood schittren.
Waar gij 't ook zoeken moogt, 't berust slechts in uw hart.
In 't droef gevoel van wee ligt balsem voor de smart.
Als ziel aan ziel zich hecht door eensgestemd gevoelen,
En nimmer lotgeval die geestdrift kan verkoelen;
Volmaking van den wil (zoo ver de kracht zich strekt)
In 't zwak, maar deugdzaam hart, een zuivere aandrift wekt;
Als 't rein besef van pligt ons hopend voort doet wandlen,
Naar d'eisch der rede hoort in 't altijd menschlijk handlen;
Nooit, nooit den heilgen band, door ijdlen waan verblind,
Met trotschheid van zich werpt, die hooger ons verbindt;
Dan slechts kan 't zwak gemoed het lot en slooping tarten;
Een heilig, rein gevoel vermengt zich met de smarten;
En 't onbeschrijfbaar iets, dat aan de ziel voldoet,
Is, in dit nietig stof, voor haar 't waarachtig goed.
Dit slechts bestaat in u. - Geen dwaas gestreel der zinnen
Doet, voor het rein gevoel, dit zijn in waarde winnen.
Wat kan verganklijkheid u schenken? - Dwingt aan 't graf
Het heil, dat hij verzwolg, met heete tranen af;
| |
[pagina 162]
| |
Ziet, of gij, buiten u, u zelven kunt herkennen!
Waagt zorgloos langs het pad naar 't schijngenot te rennen;
Gij voelt u 't driftig hart voor 't zingenieten slaan;
Een wereld biedt haar' schat, en - 't hart blijft onvoldaan,
Neen! 't nietig zamenstel van weinige oogenblikken,
Hetwelk men jaren noemt, kan nooit den geest verkwikken.
Dat immer grijpen naar een stofwolk, die steeds wijkt,
Die nooit, door hooger licht, in zilvren weêrglans prijkt,
Maar altijd om ons zweeft in donkre nevelkringen,
Waar 't oog, met zwakken blik, vergeefs poogt door te dringen;
Dit zamenstel zoo broos, omgeven door den schijn,
Kan voor des menschen geest 't waarachtig goed niet zijn.
Komt, treedt naar 't luchtkasteel, dat u de hoop deed bouwen,
Van welks vergulden trans ge uw' levensweg te aanschouwen,
Het doe! te ontdekken waant! - Wat ziet gij van omhoog?
Een smal en hobblig pad, dat met zijn' kronkelboog
Door struik en distel leidt; 't verschiet met damp omgeven,
Waarin verbeeldingskracht het schoonst tafreel ziet zweven,
Waarachter 't zorgloos hart, door 't geen 't vooruitzigt schenkt,
Zich 't heerlijkst bloeijend dal, eene eeuwge lente denkt.
Verwachting van geluk doet u 't gezigt ontstellen,
Het smal en doornig pad langs bloemwaranden hellen;
Gij waant, dat vruchtbaarheid met zegen om u dauwt,
Dat de eik in vollen dos op 't eenzaam voetpad schaaûwt;
Gij denkt, door drift misleid, reeds 't zingenot te nadren....
De ontbinding grijpt u aan, en woelt door hart en adren;
En 't kleed, waarin de waan zijn tooverbeelden dost,
Wordt in den nevelkring van 't leven opgelost.
Ziet daar, wat u de hoop op zinlijk heil kan baren!
Gij smacht naar 't bloeijend dal, en blijft verwachtend staren;
De lente, die ge u denkt van achter 't zwart verschiet,
Geeft nog geen' enklen scheut, waaraan ze u bloemen biedt.
Verlaat dan 't luchtkasteel, werpt langs den grond uwe oogen;
De hoop heeft door den schijn 't begeerig hart bedrogen;
Van 't heerlijk schoon verschiet, waarnaar ge al wenschend tradt,
Van al dat droomgeluk blijft niets dan 't hobblig pad.
Dat pad blijft aklig, naar. - Met poel en slijk omgeven,
Ziet gij, bij donkren nacht, 't misleidend dwaallicht zweven.
| |
[pagina 163]
| |
Het flikkert om uw treên, en deinst u dwarlend voor,
En baant u naar 't moeras het wis rampzalig spoor.
Zoo gij uw' tred verhaast, het spoedt zich bij uw schreden,
Of wemelt zachtkens voort bij 't zwak en langzaam treden.
Gij volgt dat schemerlicht, zoo lang het voor u schijnt,
Of tot uw doornig pad in 't donkre graf verdwijnt.
In 't donkre graf... mijn God! en dit is mijn bestemming?
Is dit het eind der hoop, dier nare stofomklemming?
Het graf, de ontbinder van het leven in den mensch,
Verzwelgt in hollen buik zijn' aanleg en zijn' wensch?
Zou hier verganklijkheid dan mensch en menschheid sloopen?
Vernietigen 't bestaan, waarvan wij alles hopen?
Zou hier dan de eindpaal zijn van wil, en pligt, en lot?
Dan heeft een helsche geest (gewis geen liefdrijk God)
Dit stoflijk deel gevormd, aan 't slijk der aarde onttogen,
En ons, van hooger doel, wreedaardig voorgelogen!
Waarom dan 't zingenot en paal en perk gezet
Door iets, dat in ons spreekt als algemeene wet?
Waartoe dan de eedle drift, dat onophoudlijk haken,
Om zich, hoe zwak gevormd, in geestkracht te volmaken?
Waarom dan 's menschen geest, toen hij 't bestaan ontving,
Niet 't denkbeeld ingeplant van een vernietiging?
Waartoe dan dit bestaan? Om slechts in 't stof te woelen?
Is dit een schepping waard? kan dit een God bedoelen? -
Neen! hoe de ontbinding woel' en deel van deelen scheid',
In d'aanblik van het graf voel 'k mijne onsterflijkheid.
Dat zeedlijk vast geloof, mij in de ziel gedreven,
Wordt door mijn vrijheid hier 't aanschouwen reeds gegeven.
Ja! mijn verganklijkheid wordt troostrijk voor mijn' geest,
Als hij op 't stofgordijn die dierbre waarheid leest.
Wat zou er van den mensch en heel zijn' aanleg worden,
Zoo niet en hoop en wensch zijn' geest met kracht omgordden;
Zoo voor den matten blik, door 't nevlig stoffloers heen,
Zelfs van dat vlugtig stof niet reeds een lichtgloed scheen?
Wreedaardig! die dat licht, hoe zwak ook, poogt te dooven.
Waar 't hart de ervaring mist, daar is de troost - gelooven.
Waar ons der zinnen wet in d'engen kring begrenst,
Daar voelt de ziel iets grootsch, als zij een' hoogren wenscht.
Dat wenschen scheurt den band van stof en zinnen tevens,
Dringt in 't Elyseum eens onbegrensden levens.
| |
[pagina 164]
| |
Ziet daar het nooitgedachte, onttogen aan den schijn;
En 't zeedlijk rein gemoed denkt zich 't onsterflijk zijn!
't Gevoel, dat in mij werkt, zou van mijn' aanleg liegen?
De zucht naar hooger stand den vromen wensch bedriegen?
'k Zou droomen in dit stof? bij 't helder morgenlicht,
Dat van een hooger zon mij flikkert in 't gezigt?
Wat dwaasheid! neen! ô neen! wij droomen niet, wij waken,
En voelen de enge boei van 't zinlijk leven slaken.
Gelijk een kranke, die, na bang en zwaar verdriet
Voor 't eerst den zachten gloed der lentezon geniet;
Hij koestert en versterkt zijne afgematte krachten,
Vergeet geleden pijn en slapelooze nachten,
En, zoo verbeelding hem nog 't schriklijk ziekbed maalt,
't Is dubble dankbaarheid, die uit zijn blikken straalt:
Zoo daagt voor ons de stond, na 't lang en moeilijk wachten,
Dat ons de gloed verkwikt, waarnaar de ziel blijft smachten;
Het uur, waarin de dood den band van 't stof ontsnoert,
En ons een hooger Magt in haren hemel voert.
Snelt dan, dagen,
Met uw plagen,
Snelt het uur der ruste toe!
't Angstig, zwaar en moeilijk zwoegen
Om een handvol schijngenoegen
Maakt den zwakken stervling moe.
Afgestreden
Hier beneden,
Smacht zijn geest de rustplaats aan.
Wat toch kunnen 's werelds schatten
Voor een' hoogren wensch bevatten,
Nooit met nietig stof voldaan?
Ja, dit leven,
Ons gegeven,
Schouwplaats van de smart en lust,
Is slechts zorgen, is slechts wachten,
Hopend uitzien, vurig smachten
Naar eene onverstoorbre rust.
| |
[pagina 165]
| |
Maar de jaren,
Waar we op staren,
Snellen als een stroom voorbij.
Hoe uw wenschen dobbren, stranden,
Hoe de levenszee moog' branden,
Eens toch komt het goed getij.
Op het lijden
Volgt verblijden,
Op den traan de dankbre lach,
Op den storm het lieflijk suizen,
Op den springvloed zachtkens ruischen,
Op de duisternis de dag.
Dit vertrouwen
Geeft aanschouwen,
Schoon het stofkleed ons bedekt.
Hoe gekromd door 's levens zorgen,
Eenmaal rijst de schoone morgen,
Die den diepen slaper wekt.
Komt, bedroefden!
Komt, beproefden
Op den zwaren weg naar 't graf!
Komt! wilt hopend opwaarts blikken!
Hij, die lot en tijd blijft schikken,
Rukt u eens het rouwfloers af.
|
|