| |
| |
| |
Beoordeeling.
De Geest van het Evangelisch Christendom, door W.E. de Perponcher. III Stukken. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1812, 13. Voor rekening van den Autheur gedrukt. In gr. 8vo. Te zamen 426 Bl. f 2-16-:
Onder dezen titel geeft de godvruchtige en zelfdenkende de perponcher ons een godsdienstig, Christelijk geschrift, rijk van inhoud en zeer gewigtig, daar het niets minder bevat, dan een overzigt en ontwikkelde voorstelling van 's mans gedachten over de gewigtigste stukken der geloofs- en zedeleer; in eenen duidelijken stijl en zeer geregelde orde, geschreven met warmte en vol gevoel, schilderachtig dichterlijk hier en daar, wijsgeerig, uitlegkundig, en tevens stelselmatig; in één woord, voedsel voor verstand en hart, zoo bewerkt en voorgedragen, dat het den goeden smaak en der oordeelkundige vlijt van den vervaardiger, zoo wel als zijn hart, voorzeker eere doet, en, met 's mans overige schriften, eene onderscheidende plaats verdient in de boekverzameling van godsdienstigen. Hoezeer wij dit goed getuigenis van dit werkje gaarne afleggen, spreekt het echter van zelve, dat wij daardoor geenszins kunnen gerekend worden in alles met den Schrijver in te stemmen, en, ofschoon wij den Lezer nut en stichting beloven, wij er echter niet voor instaan, dat hij alles voldingend bewezen heeft en ieder in alles overtuigen zal. Hier en daar hebben wij op 's mans wijsgeerige redeneringen zoo wel, als op zijne schriftuitlegging, nog al het een of ander uit te zonderen, en, daar over de hier behandeld wordende onderwerpen reeds zoo veel en op velerlei wijze geschreven is, zal men hier ook wel geene nieuwe dingen verwachten; het is de bijzondere schikking der denkbeelden, en de smaak, waarin het overvloedig bekende bearbeid is, hetwelk de lezing en
| |
| |
herlezing aangenaam en onderhoudend maakt; terwijl de onderwerpen zelve altijd hoogstgewigtig blijven, en voor het redelijk en gemoedelijk nadenken eene steeds onuitputbare bron. Aan de hoofdwaarheden des Christelijken geloofs, en ook aan de bijzondere opvatting en wijziging derzelve bij het Hervormd Kerkgenootschap, is de Schrijver doorgaans zeer getrouw, en wij durven hem alzoo in dezen zin wel onder de strikt regtzinnigen rangschikken; één punt, de eindelijke zaliging van allen, echter uitgezonderd, waaromtrent 's mans gevoelen reeds genoegzaam bekend is, en 't welk hij ook hier niet bewimpelt, gelijk de aard van dit zijn geschrift het ook van zelve medebrengt; het kan toch niet anders, of deze zijne gedachte heeft eenen aanmerkelijken invloed op zijne beschouwing van den geest van het Evangelisch Christendom. Maar wij doen hem gaarne het regt van te erkennen, dat hij geenszins, op eene hinderlijke wijze voor andersdenkenden, voor dit of eenig ander gevoelen het harnas aantrekt; neen, - overal draagt zijn geschrijf het kenmerk van Christelijke toegevendheid en liefde; niets heeft het werk van een twistschrift; de Schrijver ontwikkelt overal zijn gevoelen en wijze van beschouwen, en geeft eenvoudig en hartelijk zijne gronden op. Wij meenen, dat het onnoodig, en zelfs eenigermate vervelend, wezen zou, van stuk tot stuk deze boekdeeltjes te doorloopen, en eene dorre schets te geven van hetgeen hier wordt behandeld. Wij willen ook niet bij bijzondere punten stilstaan, en dezelve hier ten toets brengen. Gaarne gaven wij, in weinig woorden, een algemeen overzigt; dan, aan het slot van het derde en laatste stukje wordt eene voorrede beloofd, die spoedig volgen zou; deze kwam ons intusschen tot nog toe niet ter hand; misschien geeft dezelve het een en ander, dat dit overzigt gemakkelijker maakt, en ons dan aanleiding om nogmaals terug te komen op geheel het werkje. Dan, op dat voorberigt hebben wij reeds te
lang gewacht, en durfden de vermelding nu niet nog langer daarop uitstellen. In het algemeen zeggen wij dan: de geest van het Evangelisch Christendom, zoo als die hier wordt opgegeven, is
| |
| |
liefde; liefde is het Goddelijke wezen; liefde en het goede staan in het naauwst verband. God toont zich liefde in alle zijne werken, en in zijne openbaring door alle de verschillende huishoudingen; ieder stuk van de Christelijke leer loopt daarop, als een algemeen middelpunt, uit. De wetenschap der volmaaktheid is het doel en de kroon van onze geheele opvoeding hier op aarde. Schoonheid en volmaaktheid staan in een onmiddellijk verband; van alle schoonheid is de zedelijke het groote en wezenlijke. Het hoogste Ideaal is Jezus. De verborgenheden des Christendoms (in den meest gewonen zin) bevatten in zich de gronden der vervulling van onze behoeften, schoonheid, volkomenheid. Goed en kwaad zijn door hunnen aard onafscheidelijk zaamverbonden. De val en wederoprigting des menschdoms zijn deelen van één groot ontwerp. De val heeft dadelijke strekking, om, door zijne kwade gevolgen zelve, ons karakter tot hetgeen het wezen moet te vormen. Gods beschikking en werk leidt in alles tot zijn doel; de verzoeningweg door J.C. bevestigt den geschokten grondslag der zedelijkheid. Uit naauwe vereeniging met Jezus door het geloof spruit de regtvaardiging voort, en wordt men wedergeboren tot een nieuw schepsel. Alles loopt op geestelijke en zedelijke volmaking uit. Dit is de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst. Liefde is de grondslag en bron tot ware volmaking; de omvang van alle derzelver verschillende wijzigingen, d.i. van alle de Evangeliepligten,is het kenmerk van godzaligheid. Dood is verhuizing, eene straf voor allen, maar van heilrijke gevolgen. En bij de laatste uitkomst van alles wordt het voor allen duidelijk, dat liefde van alles het begin en het einde is. - Ziet daar eenige hoofdtrekken; men leze, men toetse, en zal voorzeker veel goeds en schoons vinden, dat innerlijk ten goede roeren zal.
Ziet hier van schrijf- en redeneerwijze eene proeve: ‘Wij zien wel in ons zelven een groot wonder plaats grijpen. Eene naar Gods beeld gevormde Geestlijke Natuur, met de ligchaamlijke Natuur van het aan het zinlijke gebonden
| |
| |
stof vereenigd, en te samen slechts een wezen uitmakende. Dit is reeds onbesefbaar voor ons. Dit toont reeds hoe veel onbegrijpelijks er, in de vereeniging van verschillende Naturen, plaats grijpen kan. - Dan hoe oneindig hooger en onbegrijpelijker is het nog, dat de Godheid zich heeft vereenigd met haar menschelijk Beeld, in de ziel van Jezus, geheel onbevlekt aanweezend; ja door tusschenkomst dezer ziele ook zelfs met zijn lichaam, in volkomen éénheid des Persoons? - Dit een en ander mogen wij ten voorwerp onzer bespiegeling stellen. Maar verklaring kan het ons nog niet geven. Ja wij mogen er zelfs nog niet op doorredeneeren, overmids ons daartoe te weinig het wezen niet alleen van de Godlijke, maar ook dat van de menschelijke Natuur bekend is.’ - ‘Hier derhalven blijft het Geheimnis, Verborgenheid. Maar in de volgende Huishouding zal het ons eens worden geopenbaard, en dan zullen wij eerst het volle, het verheevene, en ondoorgrondlijke tevens inzien van hetgeen God, voor ons, deed. Dan zullen wij de onberekenbare waarde leeren kennen van den prijs, voor den welken wij zijn vrij gekogt! Dan zullen wij in bewondering en aanbiddende liefde wegzinken; en verbaasd, ontzet, maar tevens in verrukking opgetogen, uitroepen: wat zijn wij, o God! dat uwe opperste Liefde ons aldus is gedagtig geweest; ons aldus, boven alle verwagting, ja boven alle mooglijkheid van wenschen, heeft beweldadigd? Ja, dan zullen wij de volle kragt van de onsterfelijkheid, van 't Hemelsch bestaan, nodig hebben, om niet te bezwijken, onder den aandrang der sterke aandoeningen, die alsdan onze ziel geheel zullen overweldigen, maar ook opheffen tot den Allerhoogsten! Dan zullen wij den Drie-Eenigen God onzen Vergeever, Verlosser en Herschepper, als van aangezicht, tot aangezigt, en niet meer zoo als hier in eenen spiegel, in eene duistere reden aanschouwende zoo als hij is, ontwaaren, en verklaard zien, hoe de Zoon zig zelven voor ons kon geven in den dood;
hoe de Vader deezen eeniggeliefden aan de waereld schenken, en zijn zoenoffer aanneemen kon; hoe de Heilige Geest daardoor kon worden in
| |
| |
staat gesteld, om den geheel verbasterden mensch te herscheppen tot vernieuwing van Volmaaktheid en Heerlijkheid? En hoe wel te regt, dat voor ons nu nog onbegrijplijk Bestaan des Goddelijken Weezens, 't welk het onderwerp der Hooge Verborgenheid van de Drie-Eenheid uitmaakt, ons werd voorgedragen onder de betrekking der heiligste en tederste Liefde, in betooning der onverzetlijkste trouw en des nimmer aflaatenden welbehagens! Ja dan zal de gebrekkige Kinderkennis der Aarde, in de volledige kennis en weetenschap der Hemelen, worden veranderd. Dan zal 't stamelen van den Aardschen Sterveling worden vervangen, door eenen Lofzang, bij den welken de Engelen en Aarts-Engelen zig in de volste verrukking hunner bewondering zullen kunnen voegen.’
Dan, geven wij nog iets van eenen anderen aard: ‘Hij die alleen mijne ziel zou kunnen vernietigen, heeft mij zijn voorneemen ten deezen zelf geöpenbaard. Hoort slegts de stem van zijnen Heilgezant, zijnen geliefden Zoon. Hoort hoe die, zig bereidende tot den dood, in volle verzeekerdheid tot zijne treurende Vrienden sprak. Ik leeve en gij zult leven! Uw hart worde niet ontroerd; in 't Huis mijnes Vaders zijn veele wooningen, en ik gaa heenen om 'er u plaats te bereiden. Want daar ik ben, aldaar zal ook mijn Dienaar zijn; ja ik wil, dat daar ik ben, ook alle die geenen bij mij zijn, die de Vader mij gegeeven heeft; ik tog zal ze opwekken ten uitersten dage, en alsdan zullen zij niet meer kunnen sterven, want zij zullen den Engelen gelijk zijn! Ja ik verordineere hun zelfs het Koningrijk, gelijkerwijs mijn Vader mij dat verordineerd heeft. Wie wij derhalven verliezen mogen, uit onze dierbaarste panden, treuren wij nimmer over hen, zoo als zij die geene hope kennen. Want de Beminden van ons hart zullen eens herleeven, en wij zullen herleeven met hun! Welk een lieflijk genoegen mengt dit denkbeeld onder 't herdenken aan hun! En welke Verheevene Gedagten ook! Dit bereidt, dit stemt ons voor de Eeuwigheid. Ja dit maakt dat de onbekende kust, aan dewelke wij moeten aanlanden, ons niet meer
| |
| |
vreemd zij, maar een voorwerp van verlangen. Wij hebben er reeds zoo veele nauwe, zoo veele dierbaare betrekkingen! - En de dierbaarste van alle betrekkingen, op den Grooten Beheerscher zelve dier Kust. - Doch dit niet alleen; wij vinden hier ook een spoor, om ons zoo te gedragen, dat wij ons eens aldaar juichend met hun hereenigen mogen. Dit is dus eene trouw, welke wij hun bewijzen moeten, op dat wij ook hun verlangen niet te leur stellen.’ enz.
Op de jaren van den Heer de perponcher zal het wel moeijelijk zijn, zich aan de thans algemeen aangenomene, ja ook maar aan eene zich altijd gelijke, spelling te gewennen. |
|