| |
| |
| |
Beoordeeling.
Brieven over de Aanbidding van onzen Heere Jezus Christus, uitgegeven door Assuerus Doijer, A.L.M. Phil. Doct. &c.
(Tweede Verslag.)
Door het lezen der te voren ontlede brieven komt de Heer E. tot nadenken, en erkentenis, dat hij tot nog toe te ver was gegaan in de aanbidding van Jezus; hij gevoelt eenen geest van afwijking, die de Christenen eerst aanspoorde, om de aanbidding van den Vader op den Zoon over te brengen, al verder op Maria, en eindelijk - op den ezel, waarop de Heiland, in zijne eerste kindschheid, naar Egypte gevoerd is. Dan, hij kiest nu eenen middelweg, en wil, dat men vrijelijk Jezus in zijne Koninklijke betrekking kan en mag aanroepen; hij geeft een voorbeeld van zoodanig gebed, regtstreeks door hem tot den Zaligmaker gerigt, hetgeen hij meent dat een echt discipel van Jezus gaarne bidden zal. Hij beroept zich op de praktijk der eerste Christenen, die ja wel in het algemeen God, den Vader, aanbaden, maar vindt ook voorbeelden van gebeden aan den Zoon; Stephanus deed dit niet alleen, maar ook Paulus; de Heer toch, dien hij naar 2 Kor. XII:8, 9 driemaal gebeden had, zal wel geen ander dan Jezus zijn, eens zigtbaar aan hem verschenen, en van wien hij vele openbaringen had ontvangen.
Deze middelweg behaagt aan D. intusschen niet: hij merkt aan, dat, daar Jezus Koningrijk niet van deze wereld is, vele dingen in hetzelve geheel anders zijn dan in de rijken dezer wereld; en weet niet, waarom wij, die daarom niet minder onderdanen van den Vader zijn, nu Jezus om alle die dingen zouden verzoeken, die wij anders van God zouden afsmeeken; te minder, daar Jezus dit nooit gezegd, noch de verhooring van zoodanige gebeden be- | |
| |
loofd heeft, maar alleen van die, welke men den Vader doet in zijnen naam. Dit is ook het voorbeeld en de leer der Apostelen, die willen, dat wij onze begeerten in alles, d.i. zonder eenige uitzondering, Gode zullen bekend maken. Wat de welvoegelijkheid betreft, om den Koning aan te bidden, dit mogt gaan, ware God afgetreden, en stelde de Bijbel ons dezen Koning voor, niet als zittende aan Gods regterhand, maar in de plaats van God. Is het voegzaam, dat wij, ons wendende tot den troon, den genen, die onzen Heer nu aan zijne regterhand doet zitten, voorbijgaan? Voorts merkt hij op, dat men waarlijk al om geene aangelegener dingen bidden kan, dan E. doet in zoodanig gebed tot Jezus, als waarvan hij gewag maakt. Moet men om deze dingen tweemaal, eerst aan den Vader, en dan aan J.C. bidden? Het voorbeeld van Stephanus gaat hij, als reeds vroeger behandeld, voorbij; maar wat Paulus betreft, zoo vordert hij bewijs, dat de Heer, wien de Apostel zegt gebeden te hebben, niet God zelf, maar Jezus was. Wat de gezigten en openbaringen, waarvan hier de rede was, aanbelangt, schijnt hem het verband te vorderen, dat dezulke bedoeld werden, niet die Paulus gehad, maar die een ander (die tegenstander, die engel des Satans) had voorgewend. Zou ook het voorbeeld van éénen Apostel hier alles afdoen? In de praktijk waren deze mannen wel niet onfeilbaar.
Nu schrijft de Heer F. aan A., en wel op voorlichting van een' der kundigste Godgeleerden uit zijn Genootschap. Dezen is het evident, dat de verdediging der éénheid van God alleen in de verdediging der Godheid van Christus te vinden is; hij slaat derhalve ook, ten betooge van het stuk in quaestie, eenen andere weg in. Hij betoogt, geheel met de bekende plaatsen, waarop men zich hier doorgaans beroept, 1 Kor. X:9. Hand VII:30, 35, dat Israëls God, aan de vaderen verschenen, die door Mozes de wet gaf, de Zoon Gods, de Christus is; en deze is natuurlijk de waarachtige God, en één met den Vader. Israël had immers geen twee Heeren? - deze is dus de Schepper, enz.
| |
| |
niet als middel, werktuig, of gezant en profeet, (waardoor God ook groote werken deed.) De Apostelen waren; zoo wel als de Profeten, slechts aankondigers der wonderwerken, die God deed, Hand. III:12-16; maar 't zou ongerijmd zijn, te zeggen, dat God zoo door Christüs alles hebbe geschapen, enz. Aan geen schepsel kan de schepping en onderhouding worden toegekend, noch alomtegenwoordigheid, enz. Hetgeen van den verhoogden Zaligmaker wordt getuigd, kan, zonder Gods geest en kracht, in hem niet begrepen worden. Als Jezus zegt: hetgeen ik spreke, spreek ik niet van mijzelven; maar de Vader, die in mij is, doet de werken; beteekent dit: ik zeg dit niet als uw medeschepsel, enz. Ware Jezus een geschapen hemelsche geest, die een menschelijk ligchaam had aangenomen; dan eerden wij in het Christendom eenen met vleesch bekleeden engel, lijnregt tegen vele plaatsen; Koloss. II:8, 18. 1 Kor. X:20, 21. 1 Tim. III:14-16. IV:1. Hebr. I:4. II:5. Daar dan de Vader alle dingen gewerkt heeft en werkt door den Zoon, blijkt, dat Hij en de Vader één God is. Intusschen leert de H.S., dat hij weder van den Vader, en de H. Geest van beiden, onderscheiden is; deze onderscheiding kan niet strijden met de eenheid, noch de eenheid met die onderscheiding. Het is eene groote verborgenheid, maar heeft zoo weinig zwarigheid voor het Christelijk geloof, als het aanwezen van God en zijne Voorzienigheid. ‘Indien de leer der Voorzienigheid van God ons zwarigheid maakt, het ontstaat er uit, dat wij de werking van God in de wereld met onze menschelijke werkingen vergelijken; en indien de leer van de Verborgenheid van den Vader en Christus ons zwarigheid maakt, het ontstaat er uit, dat wij het wezen van den onbegrijpelijken God met onszelven en het schepsel gelijk stellen; terwijl de regte
rede het beide wraakt.’
Dusverre F., die echter den Heer A., gelijk uit eenen volgenden brief aan D. en C. blijkt, niet overtuigd heeft. De stelling van F. rust daarop: Jezus is de waarachtige God; en het hoofdbewijs daarvoor is: hij is de Jehova, de
| |
| |
Leidsman des Israëlitischen volks. A. merkt aan, dat, al ware dit zoo, er nog geene reden wezen zou, van de gewoonte, om alleen den waarachtigen God aan te bidden, af te gaan, zijnde dit in allen gevalle veilig; en wel het voorzigtigst, om andersdenkenden niet te ergeren. Maar het bewijs zelve schijnt onvoldoende. 1 Kor. X:9. staat niet, gelijk sommigen van hen hem verzocht hebben; maar men kan, in stede van hem, god of heere invullen. Grotius en griesbach worden hier vergeleken. Daar in het O.V. een engel, in den naam van God, dikwijls spreekt, alsof hij God zelf was, Gen. XXII:11, 12. XVIII:1-14. XXXI:11 en 13, doet Stephanus redevoering ook niets af. De engel, die aan Mozes in den braambosch verscheen, was zeker Jehova zelf niet; Jehova, die den Christus zenden zou, is van den gezondenen onderscheiden, Deut. XVIII:15. Ezech. XXXIV:15, 23; het was zijn knecht, Jes. LII:12. vergel. LXI met Luk. IV:21. Paulus, Hebr. XIII:2, heeft hiervan ook niets geweten; anders zou hij gezegd hebben: sommigen hebben onwetens Jehova geherbergd. Die is, was en komen zal, d.i. Jehova, wordt in de Openbaring, onder andere I:4, 5, duidelijk van onzen Heer J.C. onderscheiden. Paulus boog zijne kniën tot den Vader van onzen Heer J.C. Efes. III:14, niet voor, zoo als F. zegt, maar in den naam van J.C. Filipp II:9-11; en beroept zich A. verder op 1 Tim. II:5. 1 Kor. VIII:5, 6. Jo. XVII:3, en geeft zijne naar wetstein en griesbach verbeterde lezing van Hand XX:28. Rom. IX:5. 1 Tim. I:17. III:15, 16. Hebr. I:8, 9. 1 Jo. V:7, 8. Jud. 25. Eindelijk voegt hij er nog een woord bij over Jezus Koninklijke heerschappij; vergelijkt hier vooral 1 Kor. XV:24-28; en, niet willende bepalen, welk deel aan zijne onbegrensde
magt en wetenschap God aan zijnen meestgeliefden en den Eerstgeborenen van alle schepselen kan schenken, is het hem genoeg, te weten, dat hij volkomenlijk kan zaligmaken allen, die door hem tot God gaan, enz.
De tiende brief van D. had kunnen wegblijven; hij be- | |
| |
helst niets dan goedkeuring aan A. en een zet op de Theologische Logica van F. Ook hadden wij aan den elfden, van C. aan A., weinig verloren; hoezeer het daarin gezegde waar zij, dat het met den Heer F. nu eene disputatie over de Triniteit worden zou, en men, met hem verder handelende, geheel dien locus zou moeten behandelen. Beide deze brieven zijn echter gelukkig bij uitstek kort.
Tot dusverre het boekje; terwijl het voorberigt van den Eerw. Uitgever de zaak geenszins als door deze brieven geheel voldongen doet voorkomen, maar integendeel, in naam van alle de briefschrijvers, van andere kundige en met denzelfden geest van waarheidsliefde bezielde mannen, nadere inlichting verlangt. Wat ons betreft, wij keuren deze briefwisseling overwaardig, om door den Godgeleerde, hoe hij ook over de zaak denke, te worden ingezien, en roemen over het algemeen den ernstigen en tevens verdraagzamen geest, dien de opstellen ademen; wij meenen echter over en weder bij de Bijbeluitlegging nog al het een en ander te kunnen uitzonderen, en voelen klaar, dat, hoezeer men de Triniteitsleer wil, en in zeker opzigt ook behoore hier ter zijde te stellen, de voorstander dezer leer toch altijd, ten aanzien van de aanbidding des Zaligmakers, minder huiverig wezen zal, dan zijne partij. Met dat al, wij willen dit daarlaten; en, hoezeer wij wel ver af zijn van den Heiland als een middelwezen tusschen God en mensch te willen vereeren, uit hoofde dat wij zoo iets zouden behoeven, en ons de naam Broeder en God zeker stuit, zoo willen wij toch opmerken, dat het aanroepen van den Broeder en Heer niets stootends heeft voor ons gevoel, en wij niet zien, dat men altijd en in alle gevallen daardoor de eer des hoogen Gods zou te na komen. Het voorbeeld der Apostelen moge stellig zijn noch beslissende; maar zij, God zelf door hen, boezemen ons zoo verhevene denkbeelden nopens Jezus in, dat wij, door het diepzinnig uitpluizen van zijne betrekking tot de Godheid, ook toch wel gevaar kunnen loopen van minder aan hem toe te schrijven, dan hij werkelijk bezit. Zekerlijk heeft het toch iets voor
| |
| |
het hart, den verhoogden broeder, die ons leven, brood, licht en vreugde en alles is, ons zeer nabij te denken, en ons van zijn oog op ons te verzekeren. Wij voelen, dat het meisje te ver gaat, hetwelk eene vrouw, (moeder Maria) om haar hart uit te storten, behoeft; maar, laat het dan uit hoofde van ons zwak zijn, somtijds toch gaat het gebed tot den Vader ruimer, nadat men zich eerst tot den Geliefden wendde, die bij zijne omwandeling op aarde, en ook nu door de Evangeliën nog zoo veel voor zijne vrienden is. En is het ongerijmd, dat hij, die met en voor ons bidt, wanneer wij in zijnen naam den Vader vragen, onze gebeden hoort en in onze harten leest? Zoo niet, wat zwarigheid dan, dat wij hem daarbij ons denken, en den helpenden broeder mede aanspreken, als ons gevoel ons daartoe leidt? - Wat de hooge Godheid in Jezus betreft, willen wij gaarne erkennen, dat dit stuk ons donker is, en wij, bij onze Bijbeloefening en Ambtsverrigting, nu eens met meer, dan weder met minder vrijmoedigheid en gerustheid partij kozen. Niemand kent den Zoon, dan de Vader, dit houden wij ook in dezen zin waar. Hoe men hier ook denke, kan men intusschen den Vader en zijnen grooten Zoon diep vereeren en hartelijk liefhebben. Maar, daar wij, bij Jezus omwandeling op aarde, zijne kracht en wetenschap, ten aanzien der zijnen, zich zeer ver zien uitstrekken, zoo kunnen wij de gedachte: ‘hij ziet en hoort ons, en kent ons hart,’ nu, bij zijne verhooging, niet onredelijk of onbijbelsch vinden. Wij zien niet, dat wij, bij deze gedachte, door eene toespraak van den ons door God gegeven grooten Broeder, Herder, Vriend, Heer, Koning, en welke namen wij al meer mogen gebruiken, de hooge Godheid van die eer berooven, welke haar alleen toekomt; en ons dunkt, men gaat te ver, wanneer men het eenvoudig minnend hart, dat zich hierdoor nader tot God getrokken voelt, dit wil betwisten. Het ergert ons niet, dat men nu en
dan, bij gelegenheid van het H. Avondmaal vooral, zich ook tot Jezus rigt, en hem, in de verzekering dat hij het ook nu weet en hoort, uit een vol
| |
| |
hart voor zijne liefde dank betuigt. Overigens is er tusschen de Broederen geen verschil, dat men den Heer tot heerlijkheid des Vaders belijden moet, en dat hij het gewis hoogelijk afkeurt, dat men, regelregt tegen zijne herhaalde leer, de aanbidding der Godheid nalate, en die op hem overbrenge. Drukken wij het woord bidden maar niet te zeer, dan, dunkt ons, kunnen andersdenkenden zoodanige gewoonte bij de Hervormden voor het minst wel in liefde dragen; en wij meenen verpligt te zijn, Leeraren in dat Genootschap te dezer gelegenheid voorzigtigheid aan te raden, hun herinnerende aan Jezus les, dat men, het onkruid willende uitwieden, wel eens gevaar loopt van ook het goede zaad uit te rukken. Aan zoodanige gemeenzame voorstelling van, en uitschudding van het hart voor Jezus, is bij een aantal waardige, eenvoudige Christenen, zoo wij bij ondervinding meenen te weten, zeer veel goeds verbonden.
Overigens wordt in deze brieven den onnadenkenden, die den albarmhartigen, grooten God en Vader van onzen Heer J.C. bij de openbare gebeden niet zelden geheel uit het oog verliest, menig waar woord gezegd. - Wij danken den waardigen Uitgever, wien wij achting toedragen, voor dit geschenk. |
|