| |
| |
| |
Beoordeeling.
Brieven over de Aanbidding van onzen Heere Jezus Christus, uitgegeven door Assuerus Doijer, A.L.M. Phil. Doctor, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. Te Zwolle, bij J. de Vri en H. Tijl. 1811. In gr. 8vo. 102 Bl. f :-18-:
Deze kleene verzameling van brieven tusschen Leeraren van onderscheidene Gezindheid behandelt een zoo belangrijk onderwerp, en is over het geheel met zoo veel openhartige vrijmoedigheid en verdraagzaamheid jegens elkander geschreven, dat wij onze Lezers, wat uitvoeriger, dan anders wel onze gewoonte is, willen bekend maken met den inhoud en den loop der briefwisseling; eensdeels, om de aandacht op het onderwerp meer te vestigen, of wij op die wijze ook andere mannen van kunde en godsvrucht mogten uitlokken; anderdeels ook tot eene proeve, hoe men in den geest der liefde van elkander grootelijks verschillen, en, zoo dat de liefde blijve, de waarheid met elkander zoeken kan.
Het onderwerp is het al of niet geöorloofde der aanbidding van Jezus Christus. Het bevreemdde, namelijk, den Leeraar A., dat hij in het Genootschap der voormalige publieke Kerk gebeden en dankzegging somtijds regtstreeks hoorde opzenden tot hem, dien ook hij voor den Christus, den Zoon des levenden Gods, houdt; daar hij intusschen dit nooit alzoo gedaan, noch van zijne medebroederen ooit had gehoord. Aan zijnen vriend B., die deze zijne huivering voor onchristelijk hield, geeft hij daaromtrent nu zijne bedenkingen op, die hier op neder komen: 1. Er is daartoe in geheel het N.V. geen gebod; integendeel zegt Jezus: den Heer uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen, Matt. IV:10. - 2. Het gegeven voorschrift
| |
| |
luidt ook: onze Vader. - 3. Jo. XVI:23. In dien dag zult gij mij niets vragen, houdt hij voor een stellig verbod. - 4. Bij de verkiezing van eenen Apostel voor Judas, daar anders die aanbidding van Jezus vooral zou gevoegd hebben, bad men: Gij Heere, Gij kenner der harten, enz. Hand. I:24. - 5, 6, 7 en 8. beroept hij zich op Koloss. III:17. Filipp. II:9-11. Efez. III:14. Hebr. IV:14-16, in welke plaatsen alle eene aanwijzing is, om met onze aanbidding regtstreeks tot den Vader te gaan. Eindelijk, 9. haalt hij de woorden aan van doddridge, die evenwel alleen het nalaten, om in het gebed van den Vader gewag te maken, schijnt af te keuren; en van s. clarke, die duidelijk in zijne afkeuring verder gaat.
De Heer B. merkt hier tegen aan: dat Jezus het hoofd der gemeente, de almagtige regeerder en onze overste leidsman is; hij zegt, dat deze betrekkingen rusten op zijn goddelijk Zoonschap, zoodat hij dezelve zonder het laatste niet zou kunnen bezitten; en daar de leer van dit Zoonschap in naauw verband staat met die van den éénen waarachtigen God, meent hij, dat wij, Jezus als den Zoon aanbiddende, den Heer onzen God wel degelijk aanbidden, en Hem alleen dienen; en zegt, dat deze aanbidding pligt is, omdat wij allen den Zoon eeren moeten, gelijk wij den Vader eeren, enz. Jo. V:23. De voortdurende betrekkingen van den Zaligmaker vooronderstellen in hem de hoogste wijsheid, goedheid, alwetendheid en almagt. Wat kan dan de aanbidding beletten? Het geloofsvertrouwen op Jezus (iets, dat jegens iemand anders dan den waren God, zoo wel als de aanbidding, met eene vervloeking wordt verboden) is de hoofdpligt in het Evangelie. Geene onzer werkzaamheden omtrent den verhoogden Heer laten zich ook, meent hij, zonder de aanbidding denken. De Apostelen bidden der Gemeenten alle genadegaven, zoo wel van J.C. als van den Vader, toe. Voorts beroept hij zich op Jezus tegenwoordigheid bij de zijnen, Matt. XVIII:20; op het zeggen van de Bruid in de Openbaring: ‘kom, Heer Jezus!’ op Stephanus, Hand. VII:59; erkennende voorts, dat men op
| |
| |
het woord aanbidden, Hebr. I:6. en Luk. XXIV:51, niet dringen kan. Dat het N.V. de aanbidding van den God en Vader van onzen Heer J.C. zoo aandringt, en wil, dat wij onze gebeden door hem aan den Vader zullen opzenden, is niet om de aanbidding van den éénen God in te scherpen, (want dit was reeds de bekende Joodsche leer,) maar om ons te leeren, dat wij nu niet slechts God als Schepper, Heer, Wetgever en Regter, maar altijd en in alle gevallen als onzen genadigen Vader in Christus moeten aanroepen. Jezus voorschriften, bij zijne omwandeling op aarde, waren zoodanige, omdat hij toen als menschelijk leeraar en vriend met de zijnen omging. Jo. XVI:23 zegt alleen, dat zij niet meer van mond tot mond zouden kunnen vragen: ‘Heer, hoe moeten wij dit of dat begrijpen of doen?’ Het gebed bij de verkiezing, Hand. I, wordt niet aan Jezus gerigt, omdat hij toen nog geene bewijzen gegeven had van zijne verhooging en werkzame heerschappij. Filipp. II:9-11. houdt B. voor bewijs van zijn gevoelen, zich voorts beroepende op Openb. I:5, 6. en V:12, in welke plaats hij eene praktische verklaring van Jo. V:23 vindt.
Door dit een en ander werd de Heer A. echter niet overtuigd; hij zendt de beide brieven aan zijnen vriend C., met bijvoeging, dat hem, ja, wel het aanroepen van Jezus niet onredelijk zou voorkomen, daar dezen toch alle magt gegeven is, Matt. XXVIII:18; dan dat hem het verbod, Jo. XVI:23, nog altijd daarin hindert. Zijn gevoelen over dezen tekst dringt hij nader aan, en wil, dat bidden in Jezus naam daar zeggen wil, als discipelen van hem, die, met hem naauw vereenigd, leden van dat ligchaam zijn, daar hij het hoofd van is. Op het voorbeeld van Stephanus, een Diaken, durft hij ook niet afgaan, maar houdt zich aan Jezus Apostelen. De door B. gegevene reden, waarom men Jezus niet aanriep bij de verkiezing van eenen Apostel, schijnt niet voldoende; daar Jac. I:5, wel degelijk na Jezus verheerlijking, nog leert, dat men de ontbrekende wijsheid van God begeeren moet; en het is hem zeer opmerkelijk,
| |
| |
dat Openb. XIX:10. niet gezegd wordt, ‘aanbid J.C.’ maar, aanbid God! Hij merkt verder op, dat, blijkens alle de Formuliergebeden, de tegenwoordige Hervormden hierin veel verder gaan dan in vroegeren tijd, en komt voorts op de oudheid. Ten aanzien van den brief van euarestus en plinius merkt hij aan, dat aanbidden eene eerbetooning beteekene, zonder dat men daarom behoeve te denken aan hetgeen wij eigenlijke aanbidding noemen; en gelijk de Discipelen, Matt. XIV, Jezus aanbaden, zeggende: waarlijk, gij zijt Gods Zoon! aanbidt ook hij den Verlosser gaarne en van harte. Maar aanbidding, in den krachtigsten zin, blijkt niet, dat de eerste Christenen Jezus ooit hebben toegebragt; hij haalt verscheidene gebeden der Kerkvaders ten bewijze aan. Wat latere tijden betreft, merkt A. nog op, dat alle de gebeden van pictet aan den eenigen waarachtigen God houden, één slechts uitgezonderd, waar hij eenen misslag van den vertaler vermoedt; beroept zich almede op den tegenwoordigen Groningschen Hoogleeraar ypey, die de Hernhutters te dezen aanzien berispt, (die inderdaad te ver gaan) dat zij doorgaans den Zaligmaker aanroepen, zonder aan den Vader te denken; en voegt er bij, dat, uit hoofde der vereeniging met Christus, wiens ligchaam wij zijn, aanbidding van Jezus naar aanbidding van onszelven riekt, en 't redelijker is, dat het ligchaam bidde door het hoofd, en het geheel zich nederbuige voor den Oneindigen, Efes. V:30. Koloss. I:18, 24. Efes. IV:15. Wij zijn broeders van onzen Heer, en moeten in onze gebeden niet broeder, maar vader roepen, Gal. I:6. Efes. II:18. Zien wij, hoe zich Jezus gedroeg, Matt. XIX:17. en Jo. XI:42, en herinneren wij ons Hebr. XIII:8, dan behoeven wij naauwelijks te vragen, wat
Jezus tegen zijne aanbidders ook nu zeggen zou.
Alle deze aanmerkingen houdt C. voor Bijbelsch en regtstreeks; bij zoodanige analogische redeneringen, als waarvan B. zich bedient, behoort veel voorzigtigheid. God is aan het kruis gestorven; is geboren; Maria, de moeder Gods, en soortgelijke uitdrukkingen, keurt B., met alle
| |
| |
Hervormden, immers zelf af. Maar hij doet de zaak in eens af met het beroep op de Godheid van Christus, en zoo aanbidden wij dan den eenigen waren God, als wij hem aanbidden. De Apostelen spreken intusschen bestendig van éénen God, den Vader, en éénen Heer, den Zoon, die van God tot eenen Heer en Christus gesteld is; maar gronden op die hooge waarde van Jezus nergens de aanbidding. De vraag komt hier op neêr: 1) Moeten wij Christus vereeren en aanbidden als den hoogsten God, en is 't hetzelfde, of wij in dien zin onze gebeden tot God of tot J.C. opzenden? B. wijst hiervoor noch schriftuurtekst noch voorbeeld aan. Maar, 2) moeten wij Christus vereeren als onzen Heer, als Hoofd der Gemeente? Dit geeft C. toe, en vindt in het opzenden van onze gebeden tot hem, als zoodanig, niets onwelstandigs, daar hij alle magt heeft, en men den Vorst niet te na komt, door zich te wenden tot zijnen gevolmagtigde. Zoo is dan de aanbidding van den Zoon, in effecte, den Vader aanbidden in zijnen naam. En C. ziet niet, dat eenig Christen zou behooren te twijfelen, of hij hierin Stephanus volgen mogt. Maar, bidt men Christus aan, als denzelfden met den Vader, als den oppersten God, zoo meent hij, dat men handelt tegen de duidelijke leer der Schrift en de klare praktijk der Apostelen.
De vorige brieven komen nu tot D. - Door het stuk in geschil met de leer der Drieëenheid in verband te brengen, kan, zegt deze, alleen worden afgeleid, dat de Zoon tevens met, en geenszins, dat hij in onderscheiding van, den Vader en den Geest moet aangebeden worden; en geldt dus de vraag alleen de aanbidding van Jezus, als den verhoogden Zaligmaker. Men erkent intusschen, Jezus is een waarachtig mensch; maar mag men een waarachtig mensch als God, of als eene natuur of zelfstandigheid, die door vereeniging met de goddelijke en door verhooging nu mede tot het goddelijk wezen is behoorende, aanbidden? Welk voorstander der Triniteit durft zeggen, dat de verhoogde mensch nu mede tot het goddelijk wezen behoort? Het
| |
| |
goddelijk wezen moet intusschen zekerlijk alleen als God aangebeden worden. Van den kant der Drieëenheid ontvangt dus de vraag: ‘of Jezus mag aangebeden worden?’ in het geheel geen licht. De leer en het voorbeeld der Apostelen moeten het beslissen. Wat Jo. V:23 betreft, καϑως is niet οντως, aequaliter of eodem modo, in dezelfde mate, of op dezelfde wijze, maar sicut, gelijk als, zoo wel als. De verklaring van Jezus, en ook vs. 30, geeft het bepalend onderscheid in de vereering duidelijk te kennen; de Vader, namelijk, als Vader en zender, de Zoon als Zoon en gezondene. Zijne aanbidding verbiedt Jezus, Jo. XVI:23, vergel. ook Jo. V:30; en Paulus, leerende, dat hem alles onderworpen is, zondert Hem uit, die hem alles onderworpen heeft. Uit hoofde van de aan Jezus gegevene magt, schrijve men hem veilig toe alle magt over zijne Kerk en Koningrijk; maar Jezus zelf trekt er dit gevolg niet uit: bidt mij aan als den Almagtigen; maar: predikt het Evangelie. Waar blijkt, dat Jezus zich hier almagtige heerschappij over alle dingen, of volstrekte almagt en alwetendheid, toekent? Beroept men zich op de Drieëenheid, is het antwoord, dat, in zoo ver hij tot het goddelijk wezen behoort, hem niets kan gegeven zijn. Hier wordt gesproken van de magt, gegeven aan Gods knecht, den regtvaardigen, enz. Ten aanzien van Jezus beloofde tegenwoordigheid, Matt. XVIII:20, is ook vrij wat uit te zonderen; het staat ook daar toch duidelijk, dat men van den Vader het begeerde ontvangen zal; de bijgevoegde belofte zegt toch niet: ‘bidt mij aan, als den almagtigen
gever van alles goeds,’ en kan ook zeggen: ‘als mijne Discipelen, als zoodanige, op eene Christelijke wijze bidden, dan ben ik zoo veel als in hun midden,’ niet als een God, om aangebeden te worden, maar als een bidder, die met en voor hen bidt. Joännes verlangen aan het slot zijner Openbaring, en het κνρις Ἰησου, (dat ook Heer van Jezus zou kunnen beteekenen) doet ook niets af, en heeft ook zonder eigenlijke godsdienstige aanbidding eenen goeden zin. Hand. IX:11. bad Saulus tot den God van Is- | |
| |
raël; en vs. 14 zegt, den naam des Heeren aanroepen, denzelven belijden. Hebr. I:6. verheft Jezus boven alle andere Godsgezanten. προσκυνειν wordt zoo wel nopens menschen als nopens God gebruikt, even als ons woord bidden. σεβω en σεβομαι, als ook λαγρευω, wordt nergens in het N.V. omtrent den Christus gebezigd. Als men dan Christus, als zeker middelwezen, aanbidt, loopt inderdaad de zoo duidelijk door hem bevolene aanbidding van den Vader aan alle plaatsen, en om alle dingen, gevaar.
(Het vervolg hierna.) |
|