vochten. Eindelijk triumfeert de goede zaak; de Graaf vrouwen - roover wordt gevangen; het geheel vormt een tafereel terwijl de gordijn valt!
Nu volgt nog één bedrijf: trouwens de vrouw, mede eene Gravin, moet nog gekleed worden naar haren staat; haar kind, haar zeer jong ontroofd, moet haar terug gegeven worden; (dit is de kleine bedelaar, kenbaar aan het voor hem bewaarde halssieraad en andere duidelijke teekenen;) het moet zich nog ontdekken, dat de booze Graaf dit kind den smid, om het te vermoorden, gegeven had, maar dat hij, hoe weet men niet regt, (en wat is er ook aan gelegen?) het den nu blinden, armen, ouden man had in de hand gespeeld; de jonge man moet nog blijken door list van den vrouwen - roover van alles beroofd te zijn, zijn vader opgesloten in een hol; en die booze Graaf, die den roof ontkent, moet nog overtuigd worden door het ophalen van een gordijn, wanneer die vader, dezelfde blindeman, dien de jonge bedeljongen geleid had, zich vertoont, staande midden in eene colomnade, de plaats van een standbeeld vervullende; alles door des smids beriddering. Die smid is dan reis een bolletje van een' smid!
Zoo veel bedrijfs, zoo vele en zoo groote gebeurtenissen lieten ons waarlijk den tijd niet, om ons bij eenige nieuwe woorden, waarmede de Dichter onze taal verrijkt heest, (b.v. omstanden; handelen, in den zin van werkzaam zijn; iemands belangen betrachten, en wat meer van dien aard is,) even weinig als bij de plannen, die de smid al of niet op het aanbeeld smeedt, of bij taalseilen, op te houden. Gelijk wij zeiden, het stuk is zoo vol geweld, rumoer, zonderlinge gebeurtenissen en onverwachte uitkomsten, dat wij gelooven, dat het een kind van acht jaren zeer wel vermaken kan, en geenszins twijfelen, of het lieve meisje zal, bij het zien van haar afbeeldsel naast de titel - plaat, en het vertoonen van het Tooneelspel, op soortgelijke vraag als de Graaf bij het slot aan den smid doet: ‘wel nu, hoe bevalt u uw tafereel?’ even als hij moeten antwoorden: ‘de vreugdetranen rollen mij immers over de wangen.’ Zoo andere lezers of aanschouwers tranen storten, zullen het zeker geene weemoedige tranen zijn. Alleen de kunstkenner weent misschien!...
De Heer cramer houde het ons ten goede, dat wij hem, bij al de gebreken van eenen kotzebue, zijn' vermoedelijken patroon, geen greintje van deszelfs vernuft mogen toekennen.