| |
| |
| |
Beoordeeling.
Der Geist des Urchristenthums. Ein Handbuch der Geschichte der philosophischen Cultur, für gebildete Leser aus allen Ständen, in Abendgesprächen, herausgegeben von J.A. Eberhard. IIter Theil. Halle, in der Rengerschen Buchhandlung. 8vo. pp. 462.
Wij meenen te mogen vaststellen, dat de vroegere verslagen van dit werk, of wel deszelfs vertaling, hier en daar eenig belang hebben gewekt. Welligt beklaagde men zich dan reeds, dat wij met derzelver vervolg zoo lang toefden. Onszelven althans verdroot het niet slechts, maar smartte het ook te meer, geen tweede deel op het toegezondene te ontvangen, uit hoofde der toenemende, en nu bijna tot zekerheid geklommen, vrees, dat bijzondere omstandigheden den uitgever zullen verpligt hebben, het begonnen werk te staken; waarom wij, ten gevalle onzer geachte Lezers, tot het oorspronkelijke de toevlugt namen.
Van den lof, voorheen aan dit werk gegeven, nemen wij niets terug. Eberhard schijnt ons toe, inderdaad de man geweest te zijn, die bijna meer dan iemand bevoegd was, eene geschiedenis der wijsgeerige beschaving te schrijven. De uitgebreide geleerdheid van den hoogbejaarden, voor weinig minder dan eene halve eeuw, door vlijtige nasporing, wijsgeerige scherpzinnigheid en klaarheid, benevens keurigen smaak, reeds bekenden grijsaard, stempelt hem, als het ware, tot zoo belangrijk eene roeping. Het éénige, wat misschien op dit werk te berispen valt, en dat, in het algemeen niet wel te vermijden, met bovengenoemde bijzondere bevoegdheden te naauwer zamenhangt, is eene zekere vooringenomenheid of partijdigheid, welke ons toeschijnt sommige stellingen niet op halen regten prijs te schatten, anderen niet naar waarheid te
| |
| |
verklaren, omdat namelijk des mans eigen wijsgeerige denkwijze, sedert zoo lang in het brein gekoesterd, hem belet juist te zien. Wat wijders de slotsom en het einddoel dezes ganschen onderzoeks betreft, daarvan spreken wij eerst, bij de behandeling van het derde of laatste deel.
Het gedeelte voorhanden op soortgelijken trant, als de vorigen, doorloopende, moeten wij, met den Schrijver, het eerst op de bijzonderheid opmerkzaam maken, dat van nu af aan Athene de voorname en bijna éénige hoofdplaats van allen wijsgeerig onderzoek wordt. De reden hiervan wordt zeer gepast en overtuigend aangewezen in de welvaart dezer stad, welke, na de zegepraal op magtige vijanden, tot hoofd en schatbewaarster der Grieksche steden opgeklommen, en meesteres van vele eilanden en aan de kust gelegen streken, de uiterste weelde en pracht, de schoonste beschaving en zucht tot allerlei ontwikkeling ten toon spreidde. Zoo, Landgenooten, klom de geleerdheid en schoone kunst in ons land tot den voortreffelijksten bloei, toen Spanje afgestreden, Oost en West aan onzen nijver cijnsbaar gemaakt, en jeugdig vuur en kracht door het gansche pas ontstaande gemeenebest was verspreid!
Van hier komt eberhard op den stichter des nieuwen tijdperks in de wijsgeerte, socrates. Met welgevallen vertoeft hij vrij lang bij dit geliefde voorwerp zijner verdediginge in nog jeugdige jaren. Der aandacht dubbel waardig schijnt ons de ontwikkeling toe der wijze, op welke socrates, het eerst van alle Grieksche wijsgeeren, tot vaste beginselen in het zedekundige geraakte. De Sophisten, namelijk, met de geheele leer der wijsheid, van den oorspronkelijken adel ontaard, vormden, door openbare voordragt, kweekelingen, geschikt om door eenen schijn van diepdenkendheid en welsprekendheid te schitteren. Omtrent allerlei voorwerpen het voor en tegen te kunnen bewijzen, was de zegepraal hunnerkunst. In één woord, het was hun, noch voor zichzelven, noch ten aanzien hunner leerlingen, om de ware wetenschap, maar
| |
| |
enkel om de uitwendige voordeelen der bekwaamheid te doen. Bij socrates was het geheel anders. Hij leide er zich eenvoudig op toe, door zijnen omgang en gemeenzaam gesprek, goede burgers te vormen. Hiertoe behoorde in eene volksregering, en bij jongelingen, die eens eene rol op het staatstooneel konden spelen, dat zij leerden beraadslagen, het goede en kwade in besluiten en wetten onderscheiden, de geschrevene en vastgestelde wet, derhalve, aan de onbeschrevene en natuurlijke toetsen. En ziedaar terstond den weg voor oogen, tot het opsporen der eeuwige en onveranderlijke beginselen van regt en onregt! Niet minder treffend onderscheidde hij zich ten aanzien der godsdienstleer. Het onderzoek, namelijk, naar den grond en het ontstaan der dingen, gelijk de natuurkunde van dien tijd die navorschte, voor ijdel houdende, vestigde hij zijne aandacht op de uitkomst, het doelmatige, wijze en weldadige in de geheele natuur, de eindoorzaken in één woord, en bouwde daarop zijn geloof aan éénen volmaakten God.
Van socrates tot zijne leerlingen overgaande, wordt vooral bij plato zeer lang stilgestaan. Ook hier zal elk weetgierige den Schrijver ten uiterste gaarne vergezellen. Plato omvatte het geheel der leere van zijnen meester. In zijne handen, echter, ontving dezelve een wetenschappelijker aanzien, en werd, als het ware, naar alle kanten, naar beneden zoo wel als naar boven, verder uitgebreid, gelijk ook sierlijker ingekleed. Beide de zedeen godsdienstleer werden vervolkomend. Harmonische ontwikkeling aller vermogens, onder bestuur der rede, ziedaar het doel zijner zedekunde; en de deugd is in zijn oog niets anders, dan de gezondheid, welvaart, schoonheid der ziel. Even zoo onverbeterlijk zou zijn besluit ten aanzien van Gods bestaan en eigenschappen zijn, zoo hij niet ongelukkiglijk volkomenheid en schoonheid voor eene zelfde zaak genomen had, en hierdoor tot gevolgtrekkingen ge komen ware, die geenszins kunnen steek houden. Wijders wordt zijne idéënleer duidelijk ontvouwd, zijne leerwijze
| |
| |
keurig in het licht gesteld en beoordeeld, van zijne mythen in het bijzonder veel belangrijks gezegd, en tevens de zwakke zijden des ganschen stelsels geenszins verbloemd
Van plato gaat eberhard tot zijne opvolgers in de Akademie over. Hij wil niet meer dan twee aanhangen hebben aangenomen, naar deze oefenplaats en school van plato genoemd. Gelijk, namelijk, reeds socrates was wedervaren, dat de een zijner leerlingen dit, die dat gedeelte zijns stelsels omhelsde en uitbreidde, zoo ging het plato desgelijks. Hij had de onzekerheid onzer kennis, voor zoo ver die op de zinnen berust, den Sophisten toegegeven; maar dezelve, waar ze op het verstand gegrond is, door zijne idéën, van dit verwijt pogen te redden. Immers, wat een mensch in het idé zij, is zeker, schoon ook ieder mensch, ja dezelfde, elk oogenblik aan verandering onderhevig is. Doch nu hechtte zich de oude Akademie alleen aan het gewisse; de nieuwere, daarentegen, aan het ongewisse. Veel voortreffelijks hebben zoo wel de eene als de andere voortgebragt, ten aanzien der deugd en godsdienstleer veelal het regte pad vervolgende, dat de meester geopend had.
Na een oogenblik bij de Megarische school te hebben stilgestaan, in welke de ijver van deszelfs stichter euclides, die in vrouwedragt de vijandelijke stad bezocht om socrates te hooren, wel het merkwaardigste is, gaat eberhard tot de Cyrenaïsche en Epicurische aanhangen over. Over beiden, en bijna nog meest over den laatsten, wordt een vrij ongunstig oordeel geveld. Bekend is het, hoe ongelijk te allen tijde over dit stuk werd gedacht. Nu, sedert een aantal jaren, is men doorgaans genegen, gunstiger over epicurus te denken, dan de schande, zelfs op zijn' naam rustende, medebrengt. Men beschouwt hem doorgaans enkel als een voorstander des beginsels van eigenliefde, en stelt hem bijna op gelijke wijze tegen zeno over, als in Duitschland een Leibnits-Wolfiaan, of - om niemand te na te komen - eenen zoogenaamden Eudaimonist, tegen eenen
| |
| |
leerling uit de Kritische school. Doch eberhard beweert te regt, dat alle de zedekundigen der oudheid, de Stoïcijnen geenszins uitgezonderd, in navolging van socrates, de gelukzaligheid voor het hoogste goed hielden. De Grieksche leeraars van den wellust bedoelden dus inderdaad zinnelijk genoegen, en wel vooral epicurus louter ligchamelijk; zijnde de geneugten der ziele, waarvan hij, als tegen zijnen wil, gewaagt, tot de enkele herinnering van het genotene bepaald. Hij schijnt ook geen man van eenige aanmerkelijke geleerdheid of beschaving in het algemeen te zijn geweest; en zijn leerstelsel, ten aanzien van het natuurkundige en bovennatuurkundige zoo geheel onhoudbaar en kinderachtig, vond zekerlijk deszelfs éénigen steun in de gemakkelijkheid ter bevatting en uitbundige vrijheid ter beleving. Aristippus onderscheidde zich door meerdere beschaving; hij stond de verbeelding, als voedster der schoone kunst, eenen ruimen invloed op de gelukzaligheid toe, zocht deze meer in dadelijk genot, gelijk de ander in afwezigheid van smart, en werd dus een wereldburger niet slechts, maar ook, wat onze naburen een wereldman, wij een man naar de wereld noemen. Opmerkelijk is het, dat deze zoo luchtige wijsgeerte ten laatste tot zoodanige somberheid ontaardde, dat zelfmoord derzelver veelvuldig gevolg werd. Te weten, zoo zinnelijk genot het éénige hoogste goed is, wat blijft dan velen in dit rampvolle bestaan over? Immers, de rust, door epicurus zoo sterk aangeprezen, is slechts in het graf te vinden!
Nu treedt antisthenes op, de stichter der Cynische, en, naauw genomen, tevens der Stoïcijnsche school. De Schrijver toont, dat de naam dezes aanhangs, even als vele anderen, van de plaats, waar de leer eerst verkondigd werd, moet worden afgeleid, en men dien dus niet zeer gepast door Hondschen vertaalt. In der daad, de echte en oorspronkelijke wijsgeeren uit deze school verdienen niets minder dan verachting. Het doel hunner zedekunde is vrijheid en rust; het middel daartoe - om
| |
| |
eene Christelijke spreekwijze te gebruiken - kruisiging des vleesches. Wie over zijne driften gemakkelijk heerscht en bijna geene behoeften kent, dien valt vrijheid en rust het meest ten deel, die handelt gereedelijk overeenkomstig de inspraak der rede, die is wijs en gelukzalig. Later beschouwde zich de Cynische wijsgeer als een tuchtmeester der menschen; dit denkbeeld gaf spoedig aanleiding tot waan en opgeblazenheid zoo wel, als tot dat algemeene aanbassen, waarvan men hunnen naam soms afleidde, en nu stond allerlei verbastering gereedelijk voor de deur.
Over de Stoïcijnen is eberhard mede uitvoerig en belangrijk. Behalve eene klare opgave der hoofdzaken, en ontvouwing van duisterheden, komt er ook het een en ander voor, om hen tegen vrij algemeene misvattingen te verdedigen. B.v. zij onderscheiden zich van de Cynici daardoor, dat dezen al bij voorraad de driften wilden uitroeijen, zij daarentegen dezelven slechts geenen invloed vergunden op hunne keus en daden. En ziedaar de geheele, zoo dikwijls uitgeluchte, apathie der Stoïcijnen! Ten opzigte, echter, der zoogenaamde paradoxen, heeft hij zich, naar ons oordeel, min wel gekweten. Ons schijnen deze stellingen toe, slechts wel opgevat, zeer waar en gegrond te zijn. Doch, zeiden wij niet al aanvankelijk, dat de Schrijver ons toescheen, door zijn' eigen wijsgeerigen bril somtijds min klaar en juist te zien? Hoe veel voortreffelijks, daarentegen, deze wijsgeeren ten aanzien van het Opperwezen voortbragten, daarvan strekt cleanthes lofzang op jupiter, hier grootendeels vertaald, tot een genoegzaam bewijs. Aangaande dit onderwerp, echter, moet men, onzes achtens, steeds eenige verschooning omtrent de oude philosophen gebruiken. De onderscheiding van den God der natuur van die van den staat, of verzinnelijking der eigenschappen van den eersten, onder den naam en het kleed der laatsten, althans eene of andere schikking naar het volksbegrip, bleef hun altijd noodwendig, ten einde niet als landverraders en Godloochenaars verbannen te worden. Ware dit zoo niet ge- | |
| |
weest, zij zouden van dit belangrijk stuk menigvuldiger, duidelijker en onberispelijker hebben gesproken.
Vervolgens komt de beurt aan aristoteles; en verschijnt deze, vooral als stichter, en bijna volmaker tevens, van het stelselmatige, als grondlegger van meer dan ééne wetenschap, inzonderheid der natuurkunde, en vooral dat gedeelte derzelve, welk wij natuurlijke geschiedenis noemen, in een glansrijk licht. Hoogst afgetrokken en droog schrijft hij, waar de wetenschappelijke behandeling hem toeschijnt zulks te vereischen. Doch, dat het hem aan verbeelding en gevoel niet ontbrak, toonen die enkele brokken zijner exsoterische schriften, welke, hoewel schaars, tot ons zijn overgekomen. Ten aanzien van Godsdienst en zedekunde volgt hij den trant der besten, zeno, antisthenes, plato, dezelven echter wijzigende naar eigen inzigt. De uitwendige goederen schijnen hem noodig tot de gelukzaligheid, omdat de deugd, die louter werkzaamheid is, dezelven te harer uitoefening niet kan missen. ‘Als aristoteles’ - het zijn eberhard's woorden - ‘zijne school in het Lyceum opende, had plato, zijn leermeester, in de Akademie reeds eene zuivere zedeleer gegrond; doch ook slechts gegrond: want hij had het zijnen opvolgeren overgelaten, op den grond, dien hij hun met alle zijne vastheid nagelaten had, een wel zamengesteld leergebouw (leerstelsel) op te trekken. Dit ondernam het eerst aristoteles, en voerde het zoo gelukkig uit, als men van zijnen systematischen geest gewoon is.’
Na nog van eenen en anderen, bijzonderlijk van demetrius phalereus, die den Egyptischen Koning op het denkbeeld bragt van de Joodsche heilige boeken in het Grieksch te doen vertalen en in zijne verzameling van wetgevingen op te nemen, gesproken te hebben, eindigt dit deel der geschiedenis wederom met twijfelarij. Pyrrho, namelijk, treedt op. Zijne denkwijze wordt onderzocht, en vergeleken met die der nieuwere Akademie. Eberhard meent den eersten meer eenen sub- | |
| |
jectiven, de laatste eenen objectiven twijfelaar te moeten noemen. De redenering van genen schijnt hierop neer te komen, dat de verstandsbegrippen, afgeleid zijnde van de zinnelijke ondervindingen, met dezelven in gelijke onzekerheid moeten deelen; dat echter de laatsten, op zichzelve, gewis genoeg zijn; doch dat wij, geene andere bron van kennis dan de ervarenis bezittende, en deze nimmer algemeene, of algemeen geldige, waarheden opleverende, wel kunnen zeggen: die honig smaakt mij zoet; maar niet: de honig is zoet.
Dus hebben wij wederom hier en daar iets aangestipt, ten einde de belangrijkheid van dit werk te doen kennen. De geschiedenis van personen en zaken, hoe uitlokkende, moesten wij geheel overslaan. Gelukt het ons slechts, de zucht, om het werk zelve te lezen, eenigermate gaande te maken, dan zullen wij ons doel veel beter hebben bereikt, dan door eene uitvoerigheid, hoe groot ook, kon gebeuren. Het geheele stuk is niet meer dan een beknopt overzigt, waarvan wij sommige deelen gaarne veel uitvoeriger wenschten. Hoe veel bevat het niet, in drie kleine deeltjes! hoe veel zegt het! hoe veel meer doet het denken! hoe veel stof tot diep gepeins levert het op! Ja, een zeldzaam worstelperk van den menschelijken geest met allerlei duisternis ontsluit ons de geschiedenis der Grieksche wijsgeerte. Dezelve, geheel éénig in hare soort, bijna buiten allen verband met hetgene elders plaats heeft, en dus aan zichzelve overgelaten, vertoont de zwakheid en de kracht, de wijsheid en de dwaasheid naast elkander, ja tot één verbonden. Wat, als vorm, tot het vak der kunsten behoort, is veelal meesterlijk; wat de zedekunde betreft, laat hier en daar bijna niets te wenschen over; en daarentegen verschijnt natuurkunde, en deels ook overnatuurkunde, in een licht van niet meer dan stamelende kindschheid. Ook de Godsdienst schijnt nu, als eene onbewolkte zon, uit des menschen helderen geest op te rijzen; en straks zien wij hem door wolken bedekken, zijnen luister verliezen, geheel
| |
| |
verdwijnen. Men heeft de verandering, sedert het herleven der letteren, ten aanzien van dit laatste stuk, in de Metaphysica voorgevallen, aan de Openbaring toegeschreven. Dit schijnt ons toe slechts in zoo verre gegrond te zijn, als de Christen-wijsgeer de leer dier Openbaring steeds in het oog houdt. Niet, derhalve, dat de Bijbel te dezen opzigte eene ontdekking had aangebragt, die voor altijd de dwaling weert. Neen, laat iemand het gezag des Bijbels verwerpen, en dan, ganschelijk aan zichzelven overgelaten, de uiterste diepten der natuur en der Godheid pogen te peilen, welhaast zult gij hem, den historischen typus uit het oog verloren hebbende, tot allerlei wonderlijke denkbeelden omtrent het eeuwig Wezen, op nieuw, zien vervallen. Aanschouwt het daar, waar het gewijde blad niet meer wordt geacht, en de wijsgeerte duizend welige, maar onvruchtbare, takken schiet. Nam fichte niet reeds de persoonlijkheid der Godheid weg? Is zij bij schelling iets anders dan de natuur zelve, doch uitgerust met krachten, waarvan men naauwelijks denkbeeld heeft? Is het vergoden van den mensch zelv', het vergoden, althans bezielen en boven den redelijken mensch verheffen, der hemelligchamen, niet elk op zijne beurt aan de orde geweest? In één woord, heeft de Grieksche wijsgeerte, voor zoo vele eeuwen, iets voortgebragt, dat in vreemdheid, ja belagchelijkheid, achterstaat bij de voortbrengsels onzer eeuwe? Wij weten wel, dat men dit dweeperij der Duitschers noemt. Maar, zouden de Grieken, in dezen zin, minder dweepers zijn geweest? - Uit dit alles blijkt dan, dat de mensch, in het bovenzinnelijke, een aanhoudend geleide behoeft. En, wel verre dat de waardij der Openbaring zou lijden door het denkbeeld, dat vóór haar dikwijls een licht schitterde, waartegen de duisternis bij volken, door haar beschenen, soms hoogst ongunstig afsteekt, is het juist op deze wijze, dat men met grond het denkbeeld tegengaat, alsof
de eerbiediging des Bijbel-gezags, nadat de slot- | |
| |
som van deszelfs inhoud eenmaal bekend en algemeen erkend is geworden, onverschillig zou zijn.
Ziet, zoo levert, wat de goddelijke waarheid zou kunnen schijnen te krenken, den aandachtigen beschouwer nieuw bewijs voor dezelve op! Wie van ons zou dan vreezen, het geleerde onderzoek van eberhard te volgen, schoon zijn besluit ongunstig is voor stellige openbaring, en men, ook bij dit voorafgaand onderzoek, somtijds op uitdrukkingen stoot, die den eerbiediger van jezus hooge waardigheid, en van de heilige bladen in het gemeen, eenigzins raauw en ergerlijk mogen luiden? |
|