wordt door de moeijelijke vertering zoo hevig, dat zij tot eene koortsachtige beweging overslaat. Hierbij komt nog, dat visch ligt tot bederf overgaat, en uit dien hoofde, door zijn lang verblijf in het darmkanaal, vele scherpe stoffen ontwikkelt en aan het ligchaam mededeelt.
De wijze, waarop men den visch eet, bevordert deszelfs vertering niet. Dit is meest altijd met vette sauzen, welke de maag nog meer te doen geven. Zure, prikkelende fauzen zijn hiertoe beter geschikt, daar zij de werking der maag aanzetten en de slijm oplossen. Vooral ete men den visch nooit te laf.
Het visch-eten is echter niet even nadeelig voor alle menschen. Sterke, gespierde, aan zwaren arbeid gewende gestellen kunnen denzelven beter verdragen; doch op de tafels van zulke menschen komt hij zelden. Vooral dient de visch niet voor allen, die aan slijmophoopingen of slijmvloeden onderhevig zijn; voor hen, die zwakke zenuwen hebben, of die koortsachtig van gestel zijn. Kinderen moesten nimmer visch proeven, voor dat zij tien of twaalf jaar oud zijn, en denzelven dan nog alleen als eene versnapering gebruiken. Zij worden er slecht door gevoed, en niets zet zoo zeer de wormen aan.
Men schrijft vele onzer inlandsche ziekten aan het vochtig luchtgestel, aan het onmatig drinken van warme dranken toe; doch het veelvuldig visch-eten mogt hierbij wel gevoegd worden. Intusschen zou het, vreeze ik, woorden verspild zijn, dit alles breeder te ontwikkelen. Onze kusten en rivieren verschaffen ons deze spijs zoo rijkelijk, het gehemelte van velen is er zoo zeer op verzot, dat zulk eene leer geenen ingang kan vinden.
J.V.