| |
| |
| |
Mengelwerk.
Afscheid eens edelen grijsaards van de wereld.
(Fragmente für das Gebiet der praktischen Lebens-Philosophie, van wijlen den Hoogleeraar heydenreich. Leipzig 1808.)
Ontvangt nog eenmaal mijnen groet, gij tallooze voorwerpen, die mij omringen, gij oogenblikken mijns aanzijns op eene wereld, die mijn waggelende voet misschien in weinig tijds zal moeten verlaten! Liefelijk verkwikten mij de koesterende stralen der zonne, toen ik voor het eerst mijne oogen tot haar ophief. De kommerlooze dagen der kindschheid snelden voor mij in ongekende gelukzaligheden voorbij. Nog was het gevoel van een kloppend hart mij onbekend. De zachte, uitlokkende roepstem des onschuldigen genoegens verhief mij tot den hemel, en, steeds van vreugde bedwelmd, werden de paden mijns levens voor mij met rozen bestrooid, en mijne uren waren vrolijke feesten. Ik begon aan de uitlokkende spelen der jeugd deel te nemen. Gretig doolde ik in den kring van vrolijke knapen om, en hoorde in alle hunne woorden de stem der blijdschap en des geluks. De liefelijke toonen der natuur, het schelklinkende lied der vogelen in het geurige woud, de ruischende beek, van wier zoomen ik de bloemen plukte, deden mijnen geest welras op vleugelen der verbeelding nog gelukkiger dagen, eene gouden toekomst te gemoet snellen, in wier bloemrijke beemden ik mij honderdvoudige genoegens voorspelde, onbewust nogtans, van welke zijde zij zich aan mij zouden vertoonen.
Ik bespiedde den kring der meer volwassene jeugd. In deszelfs midden zag ik, hoe de jongeling zich stoutmoedig in de genoegens verloor. Hoe benijdde ik het lot
| |
| |
van den gelukkigen, toen hij, met eene bekoorlijke maagd aan zijne hand, al juichende door de menigte zweefde, of met haar in het aangename dal de bloemen plukte, waarmede zij den golvenden boezem versierde! Ik ving de kussen hunner lippen op. Ik las in hunne oogen wederzijdsche belangstelling; verstond hunne hartelijke taal; ik hoorde, aan den voet van het heilig echt-altaar, de plegtigste verzekeringen van liefde van hen, die zich voor altijd aan elkander verbonden. Ik zag de verwisseling der ringen, onbewust dat dezelve op de ruiling der harten zinspeelde, en ijlde met vlugge schreden weder van daar tot mijn spel.
Spoedig zag ik den man, in den kring der bezigheden zijns werkzamen levens. Ik zag, hoe hij, omringd van pligten omtrent zichzelven en de maatschappij, vlijtig zijnen weg bewandelde; zag, hoe zijne echtgenoote, met het sluimerende wichtje op den arm, voor- en tegenspoed met hem deelde; hoorde hem stamelend met den vadernaam begroeten, en bewonderde de vreugdetranen, welke in zijne oogen blonken.
Ik bezocht de grafplaatsen; ik zag, hoe de speelgenooten mijner kindschheid, de jongeling en de gelukkige man, uit het midden hunner streelendste verwachtingen en bezigheden als weggerukt, den wormen ter prooije waren gegeven. Ik hoorde het zwaarmoedig geluid der klokken, de sombere lijkzangen; zag de kist, welke het stoffelijk overschot bevatte, in het graf zinken. Jongelingen en grijsaards, gelukkigen en rampspoedigen, braven en booswichten, alle dezen zag ik naar ééne plaats brengen, en aan de sprakelooze stilte des grafs overgeven. Weldra miste ik een' mijner medgezellen, ras eenen broeder - eenen vader - eene moeder; ik verloor hen, weende - en zweeg.
Ik beschouwde de herlevende natuur in de vroege lente. De sneeuw smolt voor den gloed der zonnestralen, en vloeide in glinsterende druppelen van den heuvel af. De aarde, als uit eenen langen slaap ontwaakt, schitterde
| |
| |
van de duizenderlei kleuren der balsemgeurige bloempjes. Ik bewonderde de welige koornaren in den zomer, den ratelenden donder, den flikkerenden bliksem. De herfst schonk mij zijne genietingen. De zwellende druif langs den heuvel was een wellust voor mijne oogen; terwijl de azuren trans des hemels, met de dalende zon in den avondstond, mijne opgetogene aandacht op het treffendst vermeesterde.
Weldra verhief zich mijne levenszon aan de kimmen. Ik onttrok mij der spelende kindschheid, en zeide hare vermaken vaarwel. Nu wachteden mij veel grootschere bekoringen tot een vriendelijk aanlagchend geluk. Ik trad, even als uit eenen zoeten droom ontwaakt, den meer beperkten kring der jongelingen in, strevende naar waarheid en genot. Hier vond ik overvloed van genoegens, en ik zonk bedwelmd in de armen der vriendschap en der liesde. In mijnen boezem ontstonden thans neigingen, welke met een toomeloos geweld duizend begeerten in mijne ziele storteden, tot wier vervulling mij deze wereld te klein en mijne krachten te zwak schenen. De roepstem der eer leidde mij naar den tempel der wijsheid en der deugd. De liefde wenkte mij bevallig tot het genot harer reinste zaligheden; terwijl de toekomst, nog even achter den sluijer, in de bekoorlijkste gedaante schemerende, mij vriendelijk te gemoet trad. Luid en hevig klopte nu het hart in den geprangden boezem. Met eenen edelen trots op eigene jeugdige schoonheid, op een goed en welgeplaatst hart, op eenen geest vol waarde, steeds strevende naar licht, bewonderde ik al het schoone, dat mijne oogen zagen, bewonderde ieder edel en voortreffelijk hart, dat zich aan mij voordeed. In de verbeelding waande ik mij reeds in de armen van een geliefd voorwerp gekneld. Ik waande het slechts; en de streelende begeerte des harte werd met de aangenaamste verrassing vervuld. Ik vond een voorwerp - beminde - en werd bemind.
Welk eene vreugde! geen jongeling was gelukkiger dan
| |
| |
ik. Mijne medgezellen jaagden onophoudelijk de vermaken na, gaven zich buitensporig aan dwaze uitspanningen over, maakten hunne aanslagen, nu op het hart van deze, dan wederom op dat van gene, kusten elken mond, stelden daardoor de verwachtingen te leur, zochten voedsel voor hunne spotzucht, maar moesten op hunne beurt weldra dezelfde beleedigingen ondergaan. Mijne genoegens bepaalden zich bij het bezit van een enkel voorwerp, hetwelk zich met geestverrukking aan mij verbond, en elk gemis mildelijk door mijne tegenwoordigheid, door mijne liefde vergoed zag.
Wij vergaten de gelukkige dagen der kindschheid en vroege jeugd. Wij misten het geluk niet, hetwelk wij ontbeerden. Hemel en aarde verdwenen voor ons, als wij van liefde spraken, en in het eenzame lommer des dals zagen wij met verontwaardiging op de buitensporige vermaken, die onze broeders en zusters bedwelmden.
Doch, helaas! ook nu had ik slechts gedroomd. Ontwakende, bevond ik mij alleen, en misleid. Zij, aan wier hart ik de stem der liefde hoorde, van wier lippen ik de zoete teugen der zaligste verrukking, der streelendste hope, inademde; zij, wier verlies mij door geene wereld konde vergoed worden, liet mij, onschuldige, aan de bespotting der dwazen over.
Zij ontweek mij, keerde terug in den doolhof der buitensporige vermaken, strevende naar vrijheid, en den eed vergetende, door welken zij zich aan mij verbonden had. Haar hart had mij misleid. Niet zonder moeite konde ik haar vergeten; ik achtte haar nogtans niet voor mij bestemd, beschimpte hare ontrouw niet, stortte om haar geene tranen, doch gevoelde mij slechts verlaten en ongelukkig.
Ik genoot wederom rust, toen ik een werkzaam leven aanving. Mijne bezigheden stapelde zich opeen; de post, dien ik bekleedde, moest met vlijt en inspanning waargenomen worden. Des te beter. Mijn juiste
| |
| |
levensperk ving aan. Ik werd mijzelven en der maatschappije nuttig. Behoefte en rede deden mij eene echtgenoote kiezen. Zij was schoon en in den bloei harer jeugd, en even zoo voortreffelijk als beminnenswaardig. Ligchaam en geest waren in de zuiverste overeenstemming, en elken huisselijken pligt beschouwde zij als iets heiligs, waarin zij meende met ijver te moeten werkzaam zijn.
Hadden de vermoeijenissen van den dag mij afgemat, ik vond des avonds eene ruim vergoedende verkwikking in hare armen. Hare kus bedekte mijne lippen, en eene namelooze vreugde viel mij te beurt. Zij schonk mij eenen zoon en eene dochter. In beider gelaatstrekken was het beeld onzer deugd en liefde zigtbaar. Doch, helaas! deze wereld scheen hunne tegenwoordigheid niet waardig te zijn; of, het behaagde welligt der hoogste Liefde, hen voor rampspoeden te bewaren. Zij bereikten slechts weinige jaren levens. Naauwelijks hunne schreden kunnende rigten, daalden zij in het stille graf.
Ik berustte in de beschikkingen van het lot; ik eerbiedigde den wil en de magt van Hem, die hetzelve onzigtbaar bestuurt. Ik wijdde hun eenen traan, gaf het stoffelijk omkleedsel dier voorwerpen mijner hartelijke liefde aan het gewormte ter prooije - en van toen af bleef ik alléén met mijne echteenoote.
Maar - ook zij ging mij voor. Ik zag haar wegkwijnen, die beminnenswaardige, voor wie ik gaarne mijn leven had opgeofferd. Het verlies harer beide lievelingen, de eenigste vruchten onzer vereeniging, haar door de wreede hand des doods ontrukt, had eenen hevigen indruk op hare gezondheid en rust gemaakt; ligchamelijke ongemakken, rampen des menschelijken levens, en onderscheidene smartelijke gewaarwordingen, krenkten den bloei harer jeugd. Gelijk de pas ontlokene roos, waaraan de worm knaagt, zoo daalde zij onder den vreedzamen grasheuvel. Met onuitwischbare trekken gloeit haar beeld in mijn hart. Haar geest zal steeds ge- | |
| |
meenzaam met den mijnen zijn, en geen dwalende waan des ongeloofs is in staat, mij immer de zoete hope te ontrooven, haar eenmaal in eene schoonere gedaante weder te zien, met haar in eene nieuwe, vertrouwelijker vereeniging onafscheidbaar te leven, welke die der aardsche gewesten oneindig overtreft.
Ook de laatsten mijner dagen zijn verschenen. Ik heb den hoogsten trap des menschelijken levens bereikt, en ik sta nu hier aan het einde mijner loopbane, als een zwakke en afgematte grijsaard. Eenzaam, moeijelijk, en dikwerf onder rampen gebukt, ben ik tot hiertoe gekomen. Nijd en vervolging hebben mij onderdrukt. De kwaadsprekendheid heeft mij van hare vergiftige pijlen niet verschoond. Ik werd miskend en bedrogen, misleid en bespot; dikwerf genoeg ben ik gehaat, en de speelbal van dien haat geweest. Ik heb de ongemakken des levens met geduld gedragen. Ik heb gepoogd de ellende te verzachten. Ik heb overeenkomstig mijne pligten gehandeld. Ik heb de deugd bemind, de ondeugd zorgvuldig vermijd, en mijn geweten is onbevlekt gebleven.
Ontvang thans dit vaarwel van mijne bevende lippen, o wereld! Reeds doortintelen mij de voorgevoelens des doods. Ik ontwaar reeds de aannadering van mijn laatste uur; hoe weinig vrees ik ook voor hetzelve gevoele.
Uwe geneugten waren zoet. Ik heb dezelven - hoewel matig - genoten, en, onder derzelver genot, uwen en mijnen Schepper dankbaar verheerlijkt. Neem dit dankoffer mijns harte, neem deze laatste lofspraak mijner lippen aan, voor ieder weldadig genot, hetwelk mij van u te beurt viel! Onbegrijpelijk is, in uw gebied, de onsterfelijke geest met de stoffelijke natuur verbonden. Maar zeker was het niet zonder de bedoeling eens wijzen Vaders, eens almagtigen en onzienlijken Wezens, dat ik hier werd geplaatst. Hij schiep mijn zigtbaar aanzijn. De schakels van de keten mijner daden en lotgevallen werden door Hem aan elkander gesnoerd. En het voortreffelijk vermogen, aan mijne stoffelijke na- | |
| |
tuur verbonden, heeft de genietingen der zinnelijkheid voor mij veredeld, heeft mij mijne genoegens nog veraangenaamd, heeft den last mijner rampen verligt, welke de menschen veelal zoo diep ter neder drukken.
Gij hebt dikwerf mijne verbeelding ten hoogsten top gevoerd. Gij hebt in elke uwer betrekkingen mij verkwikkingen verschaft, wier bekoorlijkheden mijnen geest even zoo zeer in bewondering verhieven, als de gedachte aan derzelver verhevene Bron. Ik heb uwe gaven noch veracht, noch misbruikt. De zekere overtuiging, dat uw groote Bouwmeester dezelven tot geluk zijner schepselen voortbragt, verhoogde mij derzelver genot, en beval mij, zelfs onder de gramme stormen eens verbolgen noodlots niet te wanhopen.
Mijne krachten zijn schier geheel uitgeput. Derzelver afmatting stremt mijne werkzaamheden. De in mij werkende levenskracht is niet meer in staat de beweging der verzwakte leden te onderhouden. Ik gevoel, dat de door Goddelijke vonken bestraalde geest reikhalzend verlangt, om zich van het werkelooze, zwakke en sterfelijke omkleedsel te kunnen scheiden; terwijl hetzelve naauwelijks meer zijn aanzijn gevoelt, naauwelijks meer in staat is, de bevelen van den steeds werkzamen geest te gehoorzamen.
Ik treed met weenende oogen van uw tooneel af, o wereld! Ik verlaat u met de smartelijke gewaarwordingen eens scheidenden vriends, en laat u met stil gevoel mune welmeenendste wenschen na. Het treft mij, mijne bezittingen en vrienden, welke gij mij geschonken hebt, voor altijd vaarwel te zeggen. Doch de wegen der natuur leiden ons tot de Godheid; ik moet mijne reize op dezelve voortzetten. En - zoude ik dwaas genoeg zijn, eene loopbaan treurig te gemoet te zien, langs welke mij een veel schooner aanzijn in eene andere streek der schepping verbeidt?
Waar en hoe het ook zijn moge, mijn geloof aan de onsterselijkheid, en de toekomstige voortduring aan gene
| |
| |
zijde des grafs, is vast en onwrikbaar, en vernietigt, door de sterkste bewijsgronden van rede en openbaring, allen twijfel, welke in mij zoude kunnen ontstaan. Uwe paden waren slechts wegen der beproeving, waren de inleiding tot een beter leven. Zij schenen mij toe, met betrekking tot mijn geheele bestaan, datgene te zijn, wat de knaap, in zijne jaren, op deze wereld en in dit leven is. Wij verlaten het genoegelijk tijdperk, waarin wij onze kindsche dagen te midden van het spel sleten, waarin ons de uren als op vleugelen voorbijsnelden, en naderen tot het tijdperk der jongelingschap. Als op eenmaal treden wij een nieuw leven in. Wij geraken dan met onze geestvermogens, met het groote doel onzes levens, nader bekend; alles, wat ons tot dus verre verdicht en raadselachtig toescheen, wordt door eenen weldadigen straal der deugd en waarheid voor ons opgeklaard. Wij bevinden ons in den schoot der vreugde, als wij er nog nimmer iets van konden vermoeden, en vinden in de beschaving onzer zedelijke natuur, in de volmaking onzer deugden, de reinste zaligheid.
Zoo brengt ons, wanneer de tijd onzes verblijfs op deze wereld verstreken is, de aflegging van het stoffelijke, de bewonderenswaardige vernietiging des bouwvalligen ligchaams, over in de gewesten eener andere wereld, welke wij nog niet kennen, doch in welke wij zeker de bestemming dezes levens, het oogmerk van ons tegenwoordig bestaan, en de wijsheid van Hem, die tallooze wereldbollen schiep, volkomen zullen leeren kennen, en alwaar wij, noch der stoffelijke nature, noch derzelver onvolkomenheid en behoefte onderworpen, alleen voor de vreugden des geestes zullen leven.
Doch met geene tranen des weedoms of der bekommering over mijne afgelegde loopbaan treed ik, o wereld! van uw tooneel af. Neen, o neen! uwe genoegens waren zoet. Gij gaaft mij vrienden, schonkt mij de verrukkingen der natuur, welke het hart harer kinderen zoo gaarne met vreugde vervult. Het scheiden van haar perst
| |
| |
mij eenen traan af. Maar ook met een gerust en vrolijk hart verlaat ik u. Zonder te blozen zonder voor eene straffende toekomst te sidderen, wacht ik gelaten het laatste oogenblik af. Slechts het onvermogen des onderdoms, om nog voor het heil der menschheid op den duur te kunnen werkzaam zijn, kan mij het laatste uur bitter maken: de gedachte aan mijne vergankelijkheid is hiertoe niet in staat.
Ik heb de werkzaamheden mijner bediening reeds eenen anderen opgedragen. Hij is edel, zijn gedrag onberispelijk, zijn hart klopt voor het welzijn zijner natuurgenooten. Doe hem even zoo gelukkig zijn als ik was. Verschaf hem de gelegenheid, om steeds voor het heil der menschheid, en ter bevordering zijner eigene gelukzaligheid, eenen onuitbluschbaren ijver te betoonen. Zoo zal en kan hij eens, even als ik, rustig en blijmoedig, met een helder en onversaagd gemoed, den pelgrimsstaf nederleggen, om zacht den doodslaap in te gaan, tot dat hij, ontwakende, het morgenrood der eeuwigheid aanschouwe. Ik verlaat u gaarne; want ik vinde hen weder, die mij zijn voorgegaan, mijne echtgenoote, mijne vrienden, ouders en kinderen.
Mijne bezittingen laat ik mijnen naasten bloedverwanten na. Laat elk in het bijzonder zijns aandeels waardig zijn, opdat hij hetzelve even zoo edel, verstandig en nuttig aanwende, als ik hetzelve verkreeg, opdat de laster mij niet tot in het graf vervolge, en mijn vermogen uitkrijte, als ware hetzelve door onregtvaardigheid en bedrog verworven.
Een ieder, die mij weldeed, een ieder, in 't bijzonder, die in de laatste dagen mijns levens, toen de zwakheid mijns ligchaams ondersteuning behoefde, mij den last des ouderdoms dragelijker maakte, ieder, die zijne pligten jegens mij getrouw bleef, vallen in eene ruime mate uwe reinste genoegens te beurt, en ook eenmaal worde hij, in den avond zijns levens, door eenen opregten vriend vergezeld, tot aan de stille rustplaats des grafs.
| |
| |
En zoo verlaat ik u dan wel te vrede, o wereld! Welgemoed zal ik mijne oogen sluiten, en mijn hart zal even zoo gerust tot op het jongste oogenblik kloppen, als toen ik het leven ontving. Mogt toch een ieder, bij mijn geopend graf, de levendigste aandoening gevoelen! Mogt toch elke knaap en jongeling, man en grijsaard, wanneer zij mij in het graf zien nederzinken, onder het storten van tranen, het loffelijk besluit nemen, altijd zoo vurig de deugd te beminnen en te betrachten, als ik steeds heb gepoogd! Mogt toch ieder ernstig bedenken, dat hij ook eerlang dien weg moet bewandelen, voor welks donkere schaduwe de regtschapene en deugdzame, door God gesterkt, geene vrees gevoelt! |
|