| |
Amors verraad.
Cloë had mijn hart geraakt,
Knikjes bij de mud ontschaakt,
Honderd straatjes door doen dwalen,
Om haar schreedjes te achterhalen,
En mijn zweet te doen betalen
Door een lonkje van haar oog,
Blaauw als 't blaauw van 's hemels boog.
Ieder lonkje van dat oog,
Dat mijn' boezem binnen vloog,
Hielp daar 't minnevuurtje groeijen,
Hooger vlammen, heeter gloeijen,
Met mijn bloed door de aders vloeijen,
Tintlen al mijn ligchaam rond,
Om uit brandend oog en mond
Weêr in knikken, weêr in lonken,
Weêr in kussen weg te vonken,
't Hart als vlam weêr in te slaan.
| |
| |
Amor had mijn hart veroverd,
En 't aan Cloë vastgetooverd
Eer ik in haar hartje las;
Blindgetooverd, vastgeketend,
Niets meer kennend, niets meer wetend,
Plutus had voor haar zijn gaven
Net uit de aarde laten graven.
Momus, die 't mij zeggen dorst,
Lachte helder uit de borst.
‘Zult gij, sprak hij, lijf en leven
Aan een schamele overgeven,
Die haar leedjes waant geweven
Uit een wonder fijne stof;
Die uw goud hoort in den lof,
Dien gij haar met milde handen
Toestrooit in uwe offeranden;
Die, wanneer zij met u lacht,
Enkel naar de schatten smacht
Die zij mist en van u wacht?
Vogel, in haar strik gevangen!
Loshoofd, waak voor uw belangen!
't Meisje is arm en gij zijt rijk.’
'k Nam van Cloë nu de wijk;
'k Zocht niet meer haar lieflingslaantje
Bij het rijzen van het maantje;
'k Drentelde haar niet meer na;
'k Dorst voorzeggen, 'k zou weldra
Van mijn minnewond genezen,
Koel voor de arme Cloë wezen.
Doch 't voorzeggen was slechts waan:
Amor klampte mij weêr aan,
En hij had nog naauw' begonnen:
‘Twee blaauwe oogen! wellustbronnen!’
Of mijn hart was weêr verwonnen;
| |
| |
'k Bad weêr 't lieve Cloëetje aan:
Weg was armoê, weg was waan!
Kwamen mij tot koelheid dwingen:
Cloë was zoo wuft van zin!
Ligt van hoofd en koud voor min!
Al haar zingen, al haar springen
Had alleen begoochelingen,
Loos bedrog en wellust in.
‘Wee u! riep mij ieder tegen:
Als gij Cloë hebt verkregen,
Zal uw heil nog ligter wegen
Dan een veder zonder wigt.
Onstandvastig in haar' pligt,
De oogen naar 't vermaak gerigt,
Zal zij dra den rug u keeren,
Om een ander min te zweren,
En, nog naauw' door hem voldaan,
De oogen elders heen te slaan.’
Nu was 't uit met waan en droomen;
'k Bad nu Cloë niet meer aan.
'k Had haar, arm, teruggenomen,
Maar voor eerlooze ontrouw schroomen?
Neen! 't was uit met laan en maan,
't Was voor Cloë afgedaan.
Amor klampte mij weêr aan,
En hij had nog naauw' begonnen:
‘Twee blaauwe oogen! wellustbronnen!’
Of mijn hart ging hooger slaan,
En 't was weêr voor haar gewonnen:
'k Zag geen wufte Cloë meer,
'k Vond mijn lieve Cloë weêr.
Hymens tempel ingetreden,
Wisselden wij heilige eeden
Voor onkreukbre teederheden;
| |
| |
'k Snelde met mijne Echtvriendin
Nu van teedre in teedrer min,
Klom de God der Zon ten wagen,
Daalde hij, vermoeid van jagen
Om den halven wereldkloot,
Nereus moeder in den schoot;
Was het morgen, was het avond,
't Zoet genot dat me aan mijn gâ bond,
Wist van op- noch ondergaan,
Voedde zich door eigen vonken,
Eigen veerkracht, eigen lonken,
Eeuwig..? ach! zoo was mijn waan,
Waan den jongen harten eigen,
Die tot zelsbegoochling neigen.
Niets heeft during, niets houdt stand:
't Minnevuur verteert in brand!
Cloë liet het bandje glippen,
Eerst gestrengeld op haar lippen,
Toen verzegeld door de trouw.
Zij, die Cloë blijven zou,
Zij, die Cloë mij moest blijven,
Zocht naar nieuwe tijdverdrijven;
Vond ze; jaagde in nieuwen draf,
Half verzaad, op andere af.
In dat jagen, in dat streven,
Stierf dat zoet genot van 't leven,
Dat mij rust en heil zou geven,
En slechts rouw en kwelling gaf.
Amor is mij wreed ontweken;
Nimmer komt hij mij meer spreken
Van die blaauwe liefdebeken,
Van die zoete wellustbron,
Waar mij Cloë 't hart door won.
| |
| |
‘Twee blaauwe oogen!’ Ach, zij bleven,
Maar ik ken geen kleuren meer,
'k Vind nu Momus Cloë weêr,
Arm in goedjen, arm in eer,
Ongeschikt voor 't huwlijksleven.
|
|