Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Nieuwste berigten wegens athene.
| |
[pagina 98]
| |
liepen; hij toonde mij de puinen van den schouwburg van bacchus aan den voet van het kasteel, de uitgedroogde bedding van den Ilissus, de zee, thans zonder schepen, de verlatene havens, enz. Vervolgens gingen wij wederom in Athene; het was nacht; de Konsul liet den Bevelhebber van het kasteel weten, dat wij 's anderen daags voor zonneopgang aldaar zouden komen. Ik wenschte mijnen huiswaard een goeden nacht, en ging naar mijne kamer. Zeer vermoeid zijnde, was ik reeds eenigen tid in een diepen slaap geweest, toen ik eensslags gewekt werd door de Turksche muzijk, wier wanluidende toonen ui de puinhoopen der Propyleën voortkwamen. Tevens begon een Turksch priester in het Arabisch het verloopene uur den Christenen van Minerva's stad zingende aan te kondi en. Wat ik gevoelde, kan ik niet beschrijven: deze Iman behoefde mij aldus de vlugt der jaren niet aan te kondigen; zijne stem alleen verkondigde genoeg in deze plaatsen, dat de eeuwen verloopen waren! Te meer loopt deze onbestendigheid der menschelijke zaken in het oog, naar gelange dezelve bij de bestendigheid der geheele natuur afsteekt Even als ware het om met de onvastheid der menschelijke maatschappijen den draak te steken, ondervinden de dieren noch omwentelingen in hunne regeringen, noch verandering in hunne zeden. Toen wij op den heuvel van het Museum ons bevonden, had ik de ooijevaren zich in benden zien verzamelen, en de reis naar Afrika aannemen. Sedert tweeduizend jaren doen zij denzelfden togt; vrij en gelukkig zijn zij gebleven, in de stad van solon even als in de stad van het opperhoofd der zwarte gesnedenen. Boven van hunne nesten, tot welke geene omwentelingen kunnen reiken, zien zij beneden zich het geslacht der stervelingen veranderen: terwijl ongeloovige geslachten zich verheven hebben op de grafsteden van godsdienstige geslachten, heeft de jonge ooijevaar steeds zijnen ouden vader gevoed. Dat ik bij deze bedenkingen mij bepaal, is, omdat een reizi- | |
[pagina 99]
| |
ger den ooijevaar, die zijne gezette tijden kent, bemint. Dikmaals waren deze vogels mijne reisgenooten in mijne togten door de wildernissen van Amerika; dikmaals zag ik hen broeden op de Wigwum van den wilde; in eene andere soort van woestijn hen wedervindende, op de puinen van het Parthenon, kon ik mij niet wederhouden, mijne oude vrienden met een woord te gedenken. 's Anderendaags, den vierentwintigsten Augustus, 's morgens ten half vijf ure, beklommen wij het kasteel; deszelfs top is van half oude, half hedendaagsche muren omgeven; andere muren omringden voormaals het benedenste gedeelte. In de ruimte, binnen deze muren besloten, ziet men eerst de overblijfsels der Propyleën en de puinen van den tempel der overwinning. Achter de Propyleën, ter linker zijde, aan de stadzijde, ziet men vervolgens het Pandroseum en den dubbelen tempel van neptunus-erechtheus en van minerva-polias; eindelijk verheft zich, op het hoogste punt van de Acropolis, de tempel van minerva; het overige der ruimte is aangevuld met de steenhoopen van oude en nieuwe gebouwen, en met de tenten en barakken der Turken. De kasteelrots is, op deszelfs top, achthonderd voeten lang, en vierhonderd voeten breed; de gedaante is nagenoeg die van een eirond, smaller wordende naar den kant van den berg Hymettus: men zoude het een voetstuk kunnen noemen, met voordacht uitgehouwen, om de prachtige gebouwen, welke daar boven op stonden, te schragen. Zie hier eenige algemeene aanmerkingen omtrent de gedenkstukken van Athene. - Het eerste, dat u in het oog valt, is derzelver fraaije kleur. In onze klimaten, in eenen dampkring met rook en regen beladen, wordt de steen, van het zuiverste wit, spoedig zwart of groenachtig. De heldere hemel en de schitterende zon van Griekenland verspreiden over het marmer van Paros een gelen gloed, gelijk aan dien van rijpe korenaren, of der bladeren in den hersst. | |
[pagina 100]
| |
De naauwkeurigheid, de zamenstemming en de eenvou digheid der evenredigheden trekken vervolgens uwe verwondering. Men ziet er geene orde op orde, kolom op kolom, koepel op koepel. De tempel van minerva, bij voorbeeld, is, of liever was, een eenvoudig parallelogram, met eene rondloopende rij pilaren en een pronaos of portaal versierd. en drie treden boven den grond verheven, die rondom het gebouw liepen. Dit portaal besloeg nagenoeg het derde gedeelte der geheele lengte van het gebouw: het binnenste des tempels was in twee vertrekken verdeeld, door een muur vaneengescheiden, en die alleen door de deur licht schepten; in de eerste ruimte zag men het beeld van minerva, een werk van phidias; in de andere werd de schat der Atheners bewaard De kolommen van den peristylus en van het portaal rustten onmiddellijk op de trappen des tempels; zij hadden geene voetstukken, waren gegroefd en van de Dorische orde; zij waren tweeënveertig voeten hoog, en zeventien voeten en een half in den omtrek bij den grond; het geheele gebouw haalde tweehonderd achttien voeten in de lengte en achtennegentig voeten en een half in de breedte. - Met regt wordt deze tempel, bij de ouden zoo wel, als bij de lateren, voor een meesterstuk van bouwkunde gehouden. De harmonie en de sterkte van alle zijne deelen zijn nog in de puinh open kennelijk: want een zeer verkeerd denkbeeld zoude men er zich van maken, indien men zich slechts een net, bevallig tempeltje verbeeldde, met beeldwerk en sestonnen, naar onze wijze, overladen. Door welk eene noodlottigheid is het toegekomen, dat de meesterstukken der oudheid, welke de hedendaagschen van zoo verre en ten koste van zoo vek vermoeijenissen komen bewonderen, aan de hedendaagschen gedeeltelijk hunne vernieling zijn verschuldigdGa naar voetnoot(*)! | |
[pagina 101]
| |
Het Parthenon bleef in zijn geheel tot in den jare 1687: eerst veranderden het de Christenen in eene kerk, en de Turken, uit naijver tegen de Christenen, op hunne beurt in eene moskee. Te midden der erlichting der zeventiende eeuw moesten de Venetianen de gedenkteekens van pericles komen beschieten; zij schoten met gloeijende kogels op de Propyleën en den tempel van minerva; een bombe valt op het laatstgenoemde gebouw, doet het dak instorten, steekt kruidvaten in brand, en doet gedeelteluk een gebouw springen, hetwel minder de valsche goden der Grieken, dan 's menschen vernuft vereerdeGa naar voetnoot(*). Morosini nadat de stad veroverd was, ten oogmerk hebbende, Venetië met de overblijfsels van Athene te versieren, wil de beelden van den voorgevel van het Parthenon wegnemen, en breekt ze. Een ander hedendaagsche kunstenaar voltooide, uit liefde voor de kunst, de vernieling, welke de VenetianenGa naar voetnoot(†) Legonnen hadden. Likmaals heb ik gelegenheid gehad, in dit reisverhaal, van Lord elgin te gewagen; aan hem, zoo als ik | |
[pagina 102]
| |
verhaald heb, is men de volledigste kennis van den Pnyx en van het graf van agamemnon verschuldigd; nog heden onderhoudt hij in Griekenland eenen Italiaan, die over de opdelvingen het opzigt heeft, en, terwijl ik te Athene was, oudheden ontdekte, welke ik niet gezien hebGa naar voetnoot(*). Maar Lord elgin heeft de verdienste zijner loffelijke ondernemingen verloren, door het verwoesten van het Parthenon. Hij wilde de basrelieven van de fries wegnemen; om daartoe te geraken, hebben Turksche werklieden eerst de architraaf gebroken en de kapiteelen nedergeworpen, en vervolgens, in plaats van de metopen door de ramen weg te nemen, kortheidshalve de kroonlijst gebroken. Aan den tempel van erechtheus heeft med de hoekkolom weggenomen; zoodat tegenwoordig, door middel van eenen steenen pilaster, het bovenste gedeelte des muurs moet gestut worden, hetwelk dreigt in te storten. De Engelschen zelve, die na Lord elgin Athene bezochten, hebben de heillooze uitwerksels eener onberadene kunstliefde betreurd. Men wil, dat Lord elgin tot zijne verschooning gezegd heeft, dat hij de Franschen slechts gevolgd is. De Franschen hebben in der daad Italië zijne standbeelden en schilderijen ontvoerd; maar zij hebben de tempels niet verminkt, om er de basrelieven af te nemen; zij hebben slechts het voorbeeld der | |
[pagina 103]
| |
Romeinen gevolgd, die Griekenland van de meesterstukken van beeldhouw- en schilderwerk beroofden. De gedenkstukken van Athene weggenomen van de plaatsen, voor welke zij gemaakt waren, zullen niet slechts een gedeelte hunner betrekkelijke schoonheid, maar ook een wezenlijk gedeelte van hunne schoonheid zelve verliezen. Het licht alleen doet zekere fijne trekken en zekere kleuren uitkomen; maar dit licht onder den benevelden hemel van Engeland ontbrekende, zullen deze lijnen en kleuren verborgen blijven. Voor het overige wil ik erkennen, dat het belang van Frankrijk, de glorie van ons vaderland en duizend andere redenen de verplanting van de door onze wapenen veroverde gedenkstukken konden vorderen; maar de sraa e kunsten zelve, als tot den aanhang der overwonnenen en het getal der gevangenen behoorende, zijn, misschien, geregtigd om er zich over te bedroeven. Den geheelen morgen besteedden wij aan het bezien van het kasteel. Voorheen hadden de Turken den toren van eene moskee aan het portaal van het Parthenon gebouwd; wij beklommen den halfvervallen trap dezer minaret; wij gingen zitten op een gebroken gedeelte van de fries des tempels, en lieten het oog rondom ons weiden. Den berg Hymettus hadden wij in het oosten; den Pentelicus in het noorden; den Parnes in het noordwest; de bergen Icarus, Cordyalus of OEgaleus in het westen, en boven den eersten zag men den top van den Cytheron; ten zuidwesten en zuiden de zee, den Pireus, de kusten van Salamis, Egina, Epidaurus en het kasteel van Korinthe. Beneden ons, in de kom, welker omtrek ik beschreven heb, onderscheidde men de heuvelen en de meeste gedenkstukken van Athene; ten zuidwesten den heuvel van het Museum, met het graf van philopappus; ten westen de rotsen van den Areopagus, den Pnyx en Lycabettus; ten noorden den kleinen berg Anchesmus, en ten oosten de hoogten, welke het Stadium of renperk | |
[pagina 104]
| |
overzien. Aan den voet van het kasteel zag men de puinhoopen van den schouwburg van bacchus en herodes atticus. Ter linker zijde van deze puinhoopen volgden de groote op zich zelve staande kolommen des tempels van jupiter olympus; nog verder, naar den noordoostkant, vertoonden zich de omtrek van het Lyceum, de loop van den Ilissus, het renperk, en een tempel van diana of van ceres. In het westelijke en noordwestelijke gedeelte, aan de zijde van het groote olijfbosch, wees mij de Heer fauvel het plein van den buitensten Ceramus, van de akademie en van derzelver weg, met grafsteden ter wederzijden. Eindelijk zag men in de vallei, tusschen den Anchesmus en het kasteel, de tegenwoordige stad. Thans moet men zich deze geheele ruimte verbeelden, hier kaal en met gele hei bedekt, elders van olijfboschjes, van garstperken en strooken wijngaarden door sneden; men moet zich verbeelden de middelstukken van kolommen en de boveneinden van oude en latere puinhoopen, boven deze plantaadjen uitstekende, witte muren en tuinheiningen, door de velden loopende; in het veld moet men zich verspreid verbeelden Albaneesche vrouwen, water halende, of bij de putten kleederen voor de Turken wasschende, gaande en komende boeren, ezels geleidende, of op hunnen rug levensmiddelen stedewaarts dragende; alle deze bergen, wier namen zoo fraai zijn, alle deze zoo vermaarde bouwvallen, alle deze eilanden, alle deze niet minder beruchte zeeën, dat alles moet men zich voorstellen, als door een schitterenden gloed verlicht. Boven van de Acropolis heb ik de zon zien opkomen tusschen de beide toppen van den Hymettus; kraaijen, welke rondom het kasteel nestelen, doch nimmer hooger dan deszelfs top vliegen, zweefden beneden ons; op hunne gitzwarte en gladde vederen kaatsten de eerste zonnestralen met een rozengloed terug; blaauwe en ligte rookkolommen stegen in de schaduw omhoog, langs de zijden van den Hymettus, en kondigden bijenparken | |
[pagina 105]
| |
aan; Athene, de Acropolis en de puinen van het Parthenon werden door den sierlijksten perzikenbloesem gekleurd; het beeldwerk van phidias, zijlings van een gouden straal getroffen, scheen zich op het marmer te bewegen, door de beweegbaarheid der schaduwen van het basrelief; verre af schenen zich de zee en de Pireus in het licht te baden; en het kasteel van Korinthe, den luister van den nieuwen dag terugkaatsende, blonk op den wester horizon, even als eene rots van purper en vuur. Van de plaats, alwaar wij ons bevonden, zouden wij, in Athene's beste dagen, de vloten uit den Pireus hebben zien uitloopen, om den vijand aan te tasten, of naar de feesten van Delos te stevenen; wij zouden in den schouwburg van bacchus de klaagstemmen van oedipus, van philoctetes en van hecuba hebben kunnen hooren opgaan; de toejuichingen der burgeren aan de redevoeringen van demosthenes zouden wij hebben kunnen hooren. Maar, helaas! geenerlei geluid trof onze ooren. Naauwelijks ging er, bij tusschenpoozen, een geroep van een slaafsch gemeen uit dezelsde muren op, die zoo lang van de stem van een vrij volk weergalmden. Om mij te vertroosten, zeide ik tot mijzelven, hetgene men onophoudelijk zeggen moet: ‘Alles gaat voorbij, alles neemt een einde in deze wereld. Waarheen zijn de goddelijke vernuften verreisd, die den tempel bouwden, op welks puinhoopen ik gezeten heb? Deze zon die, misschien, de jongste zuchten van megarus arme dochter bescheen, had de luisterrijke aspasia zien sterven. Dit tafereel van Attica, dit tooneel, welk ik aanschouwde, was, veelligt, aanschouwd door oogen, sints tweeduizend jaren gesloten. Op mijne beurt zal ik voorbijgaan; andere menschen, even vlugtig als ik, zullen dezelfde aanmerkingen op dezelsde puinhoopen maken. Ons leven en ons hart zijn in de handen van God; laat hem dan over beiden beschikken!’ | |
[pagina 106]
| |
Van het kasteel naar beneden gaande, greep ik een stuk marmer van het Parthenon; te voren had ik een brok van een steen van agamemnon's graf opgeraapt; en sedert heb ik altijd iets gefutseld van de gedenkteekens, welke ik voorbijging. Niet zoo fraaije herinneringen zijn het van mijne reizen, als die de Heer de choiseul en Lord elgin hebben medegebragt. Zorgvuldig bewaar ik ook kleine onderpanden van vriendschap, welke ik van mijne huiswaarden ontvangen heb, onder andere een beenen kokertje, welk mij Vader munos te Jafa vereerde. Als ik deze kleinigheden van nieuws bezie, herinner ik mij straks mijne reistogten en avonturen en zeg tot mijzelven: ‘Daar en daar was ik; dat en dat is mij bejegend. Ulysses kwam te huis met groote koffers, opgevuld met rijke geschenken, welke de Pheaciërs hem gegeven hadden; tot mijne aardsteden ben ik teruggekeerd met een dozijn steenen van Sparta, Athene, Arogs en Korinthe; voorts met drie of vier kleine hoofden van gebakken aarde, welke ik van den Heer fauvel heb, rozekransen, eene flesch water uit de Jordaan, eene andere uit de Doode Zee, eenig riet uit den Nijl, een stuk marmer van Karthago, enz. Vijftigduizend franks hebben mij mijne reizen gekost; mijn linnen en mijn geweer heb ik ten geschenke gegeven. Hadde ik mijne reize nog een weinig verder uitgestrekt, zoude ik te voet zijn te huis ekomen, met een stok in de hand. Ongelukkig zoude ik bij mijne wederkomst geen goeden broeder ontmoet hebben, die, even als de grijsaard uit de duizend en - een Arabische Nachtvertellingen, tot mij zoude gezegd hebben: Mijn broeder! daar hebt gij duizend sequinen; koop er kameelen voor, en ga niet wederom op reis.’ Na onze wederkomst van het kasteel gingen wij het middagmaal houden; in den avond van denzelfden dag begaven wij ons naar het renperk, aan de overzijde van den Ilissus. Lit renperk heeft volmaakt zijne gedaante | |
[pagina 107]
| |
behouden; men ziet er niet meer de marmeren opgangen, met welke herodes atticus het versierd had. Wat den Ilissus aangaat, dezelve is droog. Het volgende merkwaardige verschijnsel is mij door den Heer fauvel verhaald: Een weinig in de bedding van den Ilissus gravende, vindt men water op eene zeer geringe diepte. Zoo wel bekend is dit aan de Albaneesche boerinnen, dat zij een gat in het zand boren, wanneer zij linnen willen wasschen, waarna zij terstond water hebben. Zeer waarschijnlijk is het, derhalve, dat de bedding van den Ilissus gestopt is met steenen en gruis, van de naaste bergen afgedaald, en dat het water tegenwoordig onder den zandgrond zijnen loop behoudt. Van den Ilissus wederkeerende, geleidde mij de Heer fauvel over een woesten grond, op welken men den omtrek van het Lyceum moet zoeken. Vervolgens kwamen wij bij groote op zich zelve staande kolommen, in de wijk der stad gelegen, welke men Nieuw Athene, of het Athene van Keizer adrianus, noemde. Op een gedeelte der architraaf, welke nog heden twee dier kolommen zamenvoegt, ziet men eenen bouwval, eertijds de woning van een heremiet. Onmogelijk kan men een denkbeeld maken, hoe die woning heeft kunnen gebouwd worden op het kapiteel dezer ontzettende kolommen, die, misschien, over de zestig voeten hoog zijn. Zoo is dan de trotsche tempel, aan welken de Atheners zeven eeuwen gewerkt hebben, welken alle koningen van Azië wilden voltooijen, aan welken adrianus, heer der wereld, alleen den roem had de laatste hand te leggen; die tempel is onder het geweld des tijds bezweken en het celletje van een heremiet is op deszelfs puinhoopen staande gebleven! Eene ellendige stulp van pleister rijst op twee marmeren kolommen hemelwaarts, als wilde de Fortuin, met dit prachtig voetstuk, openlijk 's menschen ijdelheid en broosheid ten toon stellen. De gemelde kolommen, hoewel veel hooger dan die van het Parthenon, zijn op verre na zoo fraai niet; de ver- | |
[pagina 108]
| |
bastering der kunst doet er zich aan opmerken; maar, op een kalen grond op zich zelve staande, doen zij eene ontzettende uitwerking. Ik bleef staan aan derzelver voetstukken, om aan derzelver boveneinden den wind te hooren gonzen; zij gelijken naar die eenzame palmboomen, welke men hier en daar onder de bouwvallen van Alexandrië ontmoet. Wanneer de Turken met eenige rampen gedreigd worden, voeren zij een jong lam naar deze plaats, en dwingen het te blaten, door deszelfs hoofd hemelwaarts te rigten. De stem der onschuld bij de menschen niet kunnende vinden, nemen zij de toevlugt tot den jongstgeborenen der kudde, om den toorn des hemels af te wenden. Wij kwamen binnen Athene door eene galerij, boven welke men het zoo bekende opschrift leest: dit is de stad van adrianus, Ten huize van den Heer roque, welken wij een bezoek gaven, zag ik eenige vrouwen, omtrent welke ik alleen zal aanmerken, dat zij mij niet zoo groot en als minder schoon dan de Moraïtische voorkwamen. Hare gewoonte, om den omtrek der oogen blaauw, en de toppen der vingeren rood te schilderen, staat leelijk in de oogen van een vreemdeling; maar, alzoo ik vrouwen had gezien met paarlen in den neus, en dit in de oogen der Irokeezen zeer galant staat, en mijzelven deze mode niet zeer mishaagde, moet men over den smaak niet twisten. Voor het overige waren de Atheensche vrouwen, om hare schoonheid, nooit zeer beroemd. Men beschuldigde haar, dat zij veel van wijn hielden. Dat hare heerschappij weinig te beduiden had, kan hieruit blijken dat bijkans alle beroemde mannen van Athene het met uitlandsche vrouwen hielden, onder andere pericles, sophocles, socrates, aristoteles, en zelfs de goddelijke plato. (Het vervolg hierna.) |
|