opgaf, om zich en zijn neef op de gewone wijze te doen opmerken. Na lang gepeins greep hij eindelijk zijn neef, die aan den rand van den vijver naast hem stond, en wierp hem in het water. Hetzelve was niet diep genoeg om te verdrinken; wel, om doornat en bemorst te worden. Dit voorval maakte natuurlijkerwijze alarm onder het gevolg van den Kardinaal; eenigen schreeuwden, anderen lachten; de Kardinaal keerde zich om, en wilde weten, wat het ware. ‘Het is mijn neef’ zeide boisrobert, die nu tot den Kardinaal was doorgedrongen, ‘dien ik aan uwe Eminentie voorstel en uwer gunste aanbeveel; hij heeft die zeer van nooden.’ Deze nieuwe manier van iemand voor te stellen kwam den Kardinaal zeer aardig voor. Des avonds bij het ontkleeden liet de Kardinaal boisrobert roepen, en zeide tot hem: ‘Zijt gij gek, Abt! dat gij mij uwen neef in die houding voorstelde, als hij dezen morgen was?’ - ‘Ik weet wel, wat ik doe, uwe Eminentie!’ zeide de Abt: ‘hadde ik hem op de gewone wijze aan u voorgesteld, gij zoudt geen acht op hem geslagen hebben; doch thans hoop ik, dat uwe Eminentie zich zijns herinneren zal, en niet vergeten, iets voor een mensch te doen, die zijn leven gewaagd heeft, om het geluk te hebben van onder uwe oogen te komen!’ - De Kardinaal lachte, herinnerde zich werkelijk den neef, eenige dagen daarna, en bezorgde hem een voordeelig Kerkelijk ambt, waarop hij anders nog lang had kunnen wachten.