Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
niet voornemens, eene nieuwe beschrijving van deze schilderachtige oorden bij de reeds bekende te voegen. Van mijne reize zal ik niet spreken, dan om eene oude gebeurtenis te verhalen, die belang moet inboezemen, en niet geheel nutteloos zijn zal voor de naburen dezer treffende, maar geduchte wonderen der natuur. De gids, welken ik had aangenomen, was een jonge, vlugge en kloeke herder, kennende alle de toppen, alle de ijsbergen even goed als de wilde geit, welke hij vervolgde; maar naïf, onkundig, en geen denkbeeld hebbende van de nieuwsgierigheid, welke ons naar plaatsen lokt, alwaar de gewoonte hem niets ongemeens deed vinden dan de gevaren, van welke men omringd is. Te midden eener verwoeste vallei, alwaar men niets anders dan hier en daar verspreide en opeengestapelde rotsen of eeuwig ijs zag: ‘Daar,’ zeide hij, nu en dan, zuchtende, ‘daar lag eertijds een fraai dorp; dit geheele gedeelte des bergs viel er eensklaps op neder, en vernietigde het voor altoos. Daar lag een gansch gehucht, hetwelk onder de met gedruisch nederstortende sneeuw begraven werd. Hier heeft de verschrikkelijke sneeuwval ontelbare kudden en derzelver geleiders ingezwolgen.’ Overal wees hij mij sporen van verwoesting, welke deze geduchte geesels hadden achtergelaten, die den vreedzamen bewoner dezer gewesten onophoudelijk dreigen. ‘Maar hoe is het mogelijk,’ zeide ik, ‘dat de ervarenis van zoo vele eeuwen en rampen u niet geleerd heeft, dezelve te ontgaan; niet door een land te verlaten, hetwelk gij bemint, maar door u van het gevaar een weinig verder te verwijderen, of door het vallen van de sneeuw of van brokken van bergen voorshands te voorzien?’ ‘Gij hebt groot gelijk, Mijnheer,’ sprak de jonge gids; ‘wij moesten allen de jaren en het verstand van den ouden Bergherder hebben. Maar alle menschen worden geene honderd jaren oud, en weten er niet zoo veel van als hij altijd wist hij, wanneer en waar ter plaatse de sneeuw zoude vallen. Hadde men hem willen gelooven, hij zou velen behouden hebben. Zou Mijnheer ook begeerig zijn, zijne historie en die der schoone hildegarde te lezen?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Zeer begeerig, mijn vriend! Waar kan men die vinden?’ ‘Bij onzen Pastoor; hij heeft die in onze Archiven opgedolven, en in goed Hoogduitsch beschreven, zoodat men dezelve begrijpen kan: want zonder dat zou mon zoo geleerd moeten zijn als nostradamus, om dezelve te kunnen lezen; maar onze Pastoor is een bekwaam man, die u dit heeft ontcijferd zoo goed als het Latijn van zijne Mis.’ Ik was juist bij den goeden Pastoor gehuisvest; nog dien zelfden avond sprak ik met hem over den ouden Herder en de schoone hildegarde, en vroeg hem naar derzelver historie; hij deelde mij dezelve terstond mede. Aanhoudende stortregens deden mij de volgende dagen te huis blijven, en, om den tijd te slijten, vertaalde ik die aloude Kronijk.
Hildegarde woonde in de hut harer ouderen, aan den voet der Alpen; hare naaste buren waren brave en eenvoudige lieden; zij was achttien jaren oud; haar vader koenraad telde er ten minste zestig, en hare moeder elizabeth, die nog zeer schoon was, bereikte nog geene veertig jaren. Zoo wel als hare dochter, was elizabeth in deze hut geboren, en had dezelve nooit verlaten; even als hildegarde, was zij de éénige en geliefde dochter harer ouderen geweest. Gaarne verbinden zich jonge lieden met elkander: waarom had elizabeth haar lot met dat eens mans vereenigd, die wel haar vader had kunnen wezen? Niet meer verwonderde men zich daarover, wanneer men koenraad kende; hij was goedaardig, hij was beminnelijk; slechts een-en-veertig jaren was hij oud, toen elizabeth, in haar zeventiende jaar, hem den voorrang gaf boven alle de jongelingen, die naar hare hand dongen, en die dezelve niet verdienden. Geene andere voorwaarde bedong zij, dan dat zij nimmer hare ouders zoude verlaten, en dat koenraad bij hen in derzelver hut zoude wonen. Gereedelijk bewilligde hij daarin: want hij had geene ouders meer; hij was de vriend van elizabeth's vader, en met haar zoude hij overal gelukkig hebben kunnen wezen. Er werd bruiloft gehouden; de volmaaktste eensgezind- | |
[pagina 79]
| |
heid heerschte in dit huisgezin. Hildegarde was de éénige vrucht hunner vereeniginge, en vertroostte hen, eerlang, over het verlies hunner ouderen, die stierven, na eenige jaren zich verheugd te hebben in de goede keuze en het gelukkige lot hunner beminde dochter. Zij bleven in dezelfde hut, zonder eenige verandering te maken in hunne eenvoudige en spaarzame levenswijze, en, ondanks hunnen rijkdom, onderscheidden zij zich van hunne buren niet; allen, evenwel, hadden achting en ontzag voor koenraad, niet om zijne rijkdommen, als die bij allen onbekend waren, maar omdat hij met der daad boven hen uitmuntte, door zijne opvoeding, door zijne kundigheden en door zijnen moed. Vele jaren had hij Keizer rudolf, in de hoedanigheid van Schildknaap, gediend. Na zijns meesters overlijden, keerde hij weder naar zijn land, met een, in dien tijd, vrij aanzienlijk kapitaal. Dikmaals had hij, in de veldslagen, zijns meesters leven gered, zonder daaraan eenige waarde te hechten, alleen omdat het zijn pligt was, en omdat hij den Keizer lief had. Rudolf beminde insgelijks zijnen wakkeren Schildknaap; hij was erkentelijk voor diens ijver, en deedhem, bij verscheidene gelegenheden, aanzienlijke geschenken in edelgesteenten, gouden ketens en fraaije wapenen. ‘Waarom geeft mijn meester mij zoo vele mooije dingen, even alsof ik een Prins ware? en wat wil hij dat ik er meê doen zal?’ Hij droeg ze niet, en sprak er met niemand ter wereld van, blijvende zeer eenvoudig leven, even alsof hij niets anders dan zijnen degen, zijnen goeden naam en het herdenken aan zijnen goeden meester bezat, van welken hij dikmaals sprak. Men sleet geene vier-en-twintig jaren in des Keizers dienst, zonder van hem veel te hebben te vertellen, en koenraad sprak zeer wel over al wat hij gezien en gehoord had; hij vertelde van de oorlogen, welke hij had bijgewoond; hij wist eene menigte historien van Monniken en Spookverschijnselen; den Abt st. gall had hij menig eenen trek gespeeld; hij was het, die van den Keizer vergiffenis voor de stad Raperswil had verworven, welke de ongenade van haren Souverein op zich had geladen, enz. enz. Koenraad verhaalde alle deze gevallen op eene wijze, dat men met vermaak naar hem luisterde; en daardoor won hij het | |
[pagina 80]
| |
hart der jonge elizabeth, en werd haar echtgenoot en de gelukkige vader van hildegarde. Hildegarde was zeventien jaren oud, en zoo schoon als hare moeder op dien ouderdom geweest was, toen de jonge philip van sarnen, zoon van een oud vriend van koenraad, dezen kwam bezoeken uit naam van zijnen vader, die, aangaande zijnen ouden spitsbroeder, eenige tijding verlangde te hooren. Hij werd zeer wel ontvangen, en vertoefde acht dagen in koenraad's hut; hij werd er als vriend van den huize behandeld. Alles bekoorde hem in dit verblijf: de teedere verknochtheid tusschen een grijsaard en eene vrouw, welke hare schoonheid en frissche kleur nog jong deden schijnen; het vriendelijke onthaal, welk men hem deed; de ouder- en kinderliefde, ten hoogsten top gevoerd, tusschen hildegarde en hare ouders; maar nog meer dan dat alles, de bekoorlijkheden van dit meisje, hare schoonheid, hare onschuld en hare zachtheid. Om kort te gaan, hij was in eene gestadige verwondering. Men wilde hem bekend maken met deze geheele schilderachtige en majestueuze land eek, van welke hij geenerlei denkbeeld had. Hildegarde geleidde hem overal, deed hem alles opmerken; met de bekoorlijkheid eener zoo schoone, zoo verhevene nature paarde zij die van hare gegronde en naïve aanmerkingen, en van eene natuurlijke geestdrift, die niets overdrevens bevatte, en niet anders dan het gelukkige resultaat van de aandoenlijkheid van haar hart en van hare jeugdige en schitterende verbeeldingskracht was. Hare rijzige, bevallige, levendige gestalte verfraaide verder deze wilde natuur. Aan zoo vele bekoorlijkheden kon philip geen weerstand bieden; de acht dagen waren nog niet verloopen, of hij had reeds aan zichzelven verklaard, dat er zonder hildegarde voor hem geen geluk meer in de wereld zijn konde. Gelijk zijn grootste vermaak was, met haar verre wandelingen te doen, verzocht hij haar, op zekeren morgen, hem bij de ijsbergen te brengen; in het Kanton, waar hij woonde, lagen er geene, en zij waren voor hem een voorwerp van nieuwsgierigheid. Zij gingen derwaarts. Van den top des ijsbergs vertoonde zich hildegarde's hut regt aan den voet; lagchende sprak zij met hem over het gevaar, | |
[pagina 81]
| |
waaraan de hut alle jaren blootstond, van onder eenen sneeuwval begraven te worden; zij verklaarde hem dit verschijnsel, en wees hem verscheidene plekken, door sneeuwvallen verwoest. In de gemoedsgesteldheid, in welke philip zich bevond, werd hij er sterk van aangedaan. ‘Hemel!’ zeide hij, bevende: ‘en gij kunt met dit denkbeeld nog gerust zijn?’ ‘Zijn wij niet altijd in de hand van God?’ gaf hem het beminnelijke meisje, grimlagchende, tot antwoord. ‘Een sneeuwval is er niet noodig om over ons te beschikken; een dwarlwind kan ons wegvoeren, eene ziekte ons treffen, een vallende boom ons verpletten; welk een zeer groot geluk zelfs zoude het zijn, onder de sneeuw begraven te worden’.... ‘En welk geluk?’ vroeg philip, haar met een oog van teederheid en schrik aanziende. ‘Het geluk, dat er niemand van ons zal overblijven om de anderen te beweenen. Indien wij aldus begraven worden, zullen wij het allen te zamen zijn, in hetzelfde oogenblik, en zonder te lijden: is een dood, die u scheidt van hetgene gij bemint, niet duizendmaal wreeder?’ Diep zuchtte philip, en zweeg; van die schrikwekkende sneeuw- en ijsklompen konde hij zijne oogen niet meer afwenden: vergeefs trachtte hildegarde zijne aandacht bij andere voorwerpen te bepalen; het denkbeeld van het sneeuwgraf, welk op dit lieve meisje wachtte, deed hem van angst en schrik verstijven. Eindelijk scheen de zachte vrolijkheid zijnet medgezellinne zijne gedachten af te trekken. Zij keerden terug naar de hut; lagchende verhaalde zij aan hare ouders den angst van philip; zij schertsten er insgelijks mede, erkennende evenwel, dat het gevaar wezenlijk was, doch dat zij gerust waren, omdat de dood langs duizend andere wegen hen konde treffen. Philip verliet hen weinige dagen daarna, om naar huis te keeren, altijd door zijnen angst gefolterd. Hildegarde, welke in den jongeling veel behagen vond, verhief, bij hare onders, de goedheid van zijn hart, die hem met zoo veel belangstelling deed deel nemen in de gevaren, welke hen dreigden. Ten uiterste peinsachtig was philip sedert zijne tehuis- | |
[pagina 82]
| |
komst; zijn vader vroeg hem naar de reden. De kinderen van dien tijd kenden, omtrent hunne ouders, achterhoudendheid noch veinzerije; vanhier dat de jongeling bij de zijne geen geheim maakte van den indruk, welken de beminnelijke dochter van koenraad op zijn hart gemaakt had. ‘Wat jammer,’ voegde hij er, zuchtende, nevens, ‘dat dit schoone kind bestemd is om onder de sneeuw begraven te worden!’ ‘Gij zot!’ voerde hem de vader te gemoet: ‘wat wilt gij daarmede zeggen?’ ‘Dat de hut van hildegarde's ouderen aan den voet der ijsbergen staat, en een sneeuwval, vroeg of laat, dezelve moet inzwelgen; het kan onmogelijk anders zijn.’ Zijn vader dreef den spot met hem. ‘Deze hut,’ zeide hij hem, ‘heeft er al zoo lang gestaan; elizabeth's ouders woonden er reeds; nooit is haar iets dergelijks wedervaren: waarom beeldt gij u in, dat het zal gebeuren?’ ‘Mijn vader! ik heb er een voorgevoel van.’ ‘Wel nu! trouw hildegarde, mijn zoon; het zal mij aangenaam zijn; gij zult haar herwaarts brengen, en niets meer te vreezen hebben.’ Philip wierp zich in zijns vaders armen. ‘ô, Mijn Vader!’ riep hij, ‘kom, gij moet haar zien, opdat gij zeker zijt, hoe waardig zij is, uwe dochter te wezen; gij moet haar bewegen het te worden, mijne beminde vrouw te worden, en zich voor altijd te verwijderen van het gevaar, welk haar onophoudelijk dreigt. - ô, Mijn Vader! indien mijne hildegarde onder den sneeuwval omkome, hebt gij geen zoon meer.’ ‘Gij zijt mal met uwe sneeuwvallen, zeide de oude sarnen; ‘maar ik zal met u gaan. Ik heb mijnen ouden spitsbroeder koenraad niet gezien sedert den dag, op welken wij te zamen, van wege Keizer rudolf, aan den Abt st. gall een kompliment kwamen maken, hetwelk dezen niet zeer aangenaam was: maar het kompliment, welk ik hem, ter zake zijner dochter, ga maken, zal hem, hoop ik, beter smaken.’ 's Anderendaags gingen zij op reis. Koenraad en bertrand waren blijde dat zij elkander wederzagen. Philip greep hildegarde's arm, en zij wandelden naar de ijsbergen. | |
[pagina 83]
| |
‘Tot nog toe is er niets te vreezen,’ sprak philip, dezelve met zijne oogen asmetende; ‘maar in den winter, wanneer deze opeengestapelde sneeuw nog meer sneeuw zal ontvangen.... Maar, lieve hildegarde! dan zullen wij hier niet meer zijn.’ ‘Niet meer hier?’ zeide hildegarde, verwoaderd. ‘Neen! gij zult bij mij, mijne vrouw, mi ne geliefde gezellin zijn; mijn vader, lief meisje! geeft zijne toestemming dat ik u trouwe, indien gij wilt; ik twijfel er niet aan, of gij zult wel willen: wie zoude u meer dan ik beminnen? Ik heb alles aan mijnen vader gezegd. Zoo veel te beter, flip, was zijn antwoord; ik ben er over verblijd; gij konde geene beter keuze doen.’ ‘Mijn vader zal mij hetzelfde zeggen,’ hernam hildegarde zeer naïf, ‘wanneer ik hem zegge: Vader, ik bemin philip! hij heeft u reeds lief, en mijne moeder ook; en zij zoeken niets anders dan mijn geluk. Maar nog eens vraag ik u: waarom niet meer hier? Hoor eens, mijn lieve philip! er is eene zekere voorwaarde aan onze hut verknocht; indien er eene dochter geboren worde, slechts ééne dochter, verlaat zij nimmer de hut, noch hare ouders.’ Philip bestierf als een doek. ‘En de sneeuwval?’ antwoordde hij bevende. ‘Wel nu!’ zeide hildegarde lagchende, ‘de sneeuwval zal, misschien, ons in hetzelfde graf begraven; maar zoo gaauw nog niet: verontrust u daar niet over.’ Zij nam zijnen arm, en bragt hem huppelende naar de hut terug. Koenraad en de oude sarnen zaten onder hun glaasje te praten; zij waren niet kwalijk in hun schik; eene dunne wolk, evenwel, verdonkerde hun gelaat. ‘Gij komt regt ter snede,’ zeide bertrand; ‘wij praatten over u. Uw vader laat het aan u over, lieve hildegarde! wilt gij mijne dochter, en de vrouw van mijnen flip worden?’ ‘Indien het niets anders zij,’ hernam hildegarde, zal ik u op mijn antwoord niet laten wachten; luister maar: Ik heb flip van harte lief, en ik wil zijne vrouw en uwe dochter gaarne worden.’ ‘Dat is dan afgedaan,’ zeide koenraad; ‘maar | |
[pagina 84]
| |
wilt gij met hem gaan? want dit begeert zijn vader. Hildegarde, mijn kind! zeg zoo als het u op het harte ligt.’ ‘ô Neen!’ zeide het meisje; ‘bertrand kan het willen noch begeeren.’ ‘Waarom niet, mijn kind?’ zeide de oude sarnen. ‘Omdat gij insgelijks vader zijt; en indien philip uw éénig kind ware, zoude het u dan behagen, dat hij u alleen wilde laten en van zijne oppassing berooven?’ ‘Maar,’ hernam bertrand, ‘er staat in den Bijbel de vrouw zal haren vader en hare moeder verlaten om haren man te volgen: staat er dat niet, mijn kind?’ ‘Ja,’ zeide hildegarde, grimlagchende; ‘ik heb het dikmaals gelezen; er staat, zoo als gij zegt, zal verlaten, en dit onderstelt haren wil: want anders zoude er staan, moet hen verlaten; en ik kan mijne ouders niet willen verlaten, die niemand behalve mij in de wereld hebben, om eenen man te volgen naar een talrijk gezin.’ ‘Zij weet er meer van dan wij,’ zeide de oude sannen, ‘en ik heb er niets op in te brengen; ik heb meer kinderen, en sta van harte philip aan u af; hij moge 't zelf beslissen.’ ‘En de sneenwval?’ sprak deze met aandoening, nu eens naar hildegarde en dan naar den ijsberg ziende. Allen lachten dat zij schaterden en jouwden hem uit. Hij zweeg, doch eene wolk van droefheid bleef op zijne oogen hangen, en hildegarde's vrolijkheid scheen dezelve nog te verzwaren. Nog dien zelfden avond werden zij verloofd; hij verzegelde zijne belofte in hare armen, en ontving een kus van haren lieven mond; hij grimlachte van vreugde en dankbaarheid, maar de tranen stonden hem in de oogen, en de treurigheid drong nog door dezen straal van gelukzaligheid. Om de zomerwerkzaamheden werd het huwelijk tot aan den winter uitgesteld. ‘In den volgenden winter zal hildegarde er niet meer zijn,’ zeide philip tot zijnen vader; ‘ik voel het; nimmer zal zij mijne vrouw worden: kan ik haar aan den geduchten sneeuwval betwisten?’ Voor ditmaal lachte de oude sarnen miet: want zijns zoons droefgeestigheid nam | |
[pagina 85]
| |
eene houding aan, die hem bedroefde: hij was de beste der zonen; hij had hem teeder lief, en ging dikmaals met hem naar koenraad. Dezen stelde hij voor, voor hem eene hut te bouwen naast de zijne, voor hem en voor zijne vrouw. Koenraad was voor alles doof: eenen Zwitser zijne woonstede te doen verlaten, valt zoo gemakkelijk niet; sarnen zelf voelde dit. ‘Elizabeth's ouders,’ sprak koenraad, ‘heb ik, op derzelver stertbed, beloofd, gezworen, haar deze hut nimmer te zullen doen verlaten; oordeel dus zelve.’ ‘Gij hebt het beloofd?’ hernam bertrand; ‘Ik heb niets meer te zeggen;’ en hij sprak er niet meer over. Intusschen konde de arme philip het denkbeeld niet meer verzetten, welk zich zoo diep in zijnen geest gezet had; hij dacht er onophoudelijk aan, en droomde van niets anders dan van sneeuw en sneeuwvallen. Somtijds, in het holste van den nacht, van droomen gefolterd, die hem zijne hildegarde als bedolven voorstelden, stond hij op, met een klam zweet bedekt, en kwam, van zichzelven onbewust, in zijns vaders kamer, het verschrikkelijke woord: sneeuwval! op een schrikwekkenden toon herhalende. Zijn vader, doorbedroefd over dezen toestand, die dagelijks verergerde, deed al wat hij konde om hem tot bedaren te brengen; hij was beducht, dat zijne verbeeldingskracht, altijd op hetzelfde voorwerp gevestigd, bij hetzelfde denkbeeld zich bepalende, hem eindelijk zijn verstand geheel zoude doen verliezen. ‘Philip,’ zeide hij, op zekeren dag, tot hem, ‘indien gij den ouden Bergherder eens gingt raadplegen, misschien zoude hij u een goeden raad geven.’ Gereedelijk stemde philip met dezen inval in; hij had van dien Herder hooren spreken, als van een buitengewoon wezen, dat, zeide men, de gave bezat om de sneeuwige winters te kunnen voorzeggen, in welke er sneeuwvallen zouden plaats hebben. De meeste bergbewoners hielden hem voor eenen toovenaar, die met den Duivel in verbond stond; anderen, minder bijgeloovig, voor een listigen bedrieger, die van de ligtgeloovigheid partij wilde trekken, om eenen naam van geleerdheid te maken. Sarnen zelf dacht er aldus over; maar in den ellendigen staat, in welken hij zijnen zoon zag, was hem alles welkom, hetgeen eene verwijdering konde veroorzaken, | |
[pagina 86]
| |
of hem zijne vrees benemen. Reeds het denkbeeld van den ouden Herder te gaan raadplegen, scheen hem tot bedaren te brengen. ‘Ik ga mij bij den ouden Herder vervoegen,’ zeide hij, toen hij van zijnen vader afscheid nam; ‘indien hij mij goed nieuws zegge, indien de winter niets kwaads dreige, zult gij welhaast uwen zoon wederzien, en gij zult hem geruster wederzien; maar indien hij den sneeuwval aankondige, ô, mijn vader! dan verlaat ik hildegarde niet: want ik wil met haar sterven, wanneer ik niet met haar kan leven.’ ‘Ga, mijn zoon!’ zeide de oude sarnen, zijne tranen afdroogende: ‘mogt de oude Herder u geruststellen en bedaarder aan uwe ouders terugzenden!’ Hij vertrok, doch ging vooraf bij koenraad: want hij wilde er zijne vriendin over spreken. Ook hildegarde had het teederste medelijden met den folterenden toestand, in welken zij haren welbeminden zag; hem ziende lijden, leed zij niet minder, en trachtte hem met zoete woorden tot de rede terug te brengen. ‘Alles wilde ik voor u doen,’ zeide zij tot hem; ‘maar voelt gij niet, hoe onregtvaardig en wreed het zijn zoude, indien ik mijne goede ouders verliet?’ ‘Ik zie het, ik voel het; maar moet ik u dan van uwe kinderliefde ten slagtoffer zien vallen?’ ‘Maar, philip,’ hernam zij wederom, ‘indien gij mij dwongt, hen te verlaten, en uwe vrees eenmaal gegrond wierd bevonden, zoude ik altijd denken, dat ik mijne ouders had kunnen behouden en hun van dienst zijn; nimmer zoude ik mijzelve, noch u, philip, vergeven, en ik zou van wanhoop sterven.’ ‘Maar,’ hernam hij, ‘beweeg hen, u te volgen: zouden zij u iets kunnen weigeren?’ ‘Neen, philip, niets dat redelijk is; zij hebben mij lief, maar zij hebben God lief meer dan mij; zij zouden vreezen, Hem te mishagen, plaatsen verlatende, naar welke Hij hen heeft geroepen, om er te leven en te sterven, wanneer en hoe het Hem behage; zij zouden denken, in vertrouwen op Hem te falen, en in het toekomende leven ongelukkig te zullen worden; en, op hunnen leeftijd, stellen zij veel meer belangs in dat toekomende leven, dan | |
[pagina 87]
| |
in het korte leven, welk zij hier beneden nog voorhanden hebben. Neen, philip! ik zal hun de smart niet veroorzaken van mij iets te weigeren. Maar, zeg mij, wie heeft u dat heilloos denkbeeld van een Sneeuwval in het hoofd gebragt?’ ‘Geen mensch, hildegarde, dat zweer ik u; het is een voorgevoel, hetwelk mij vermeesterde, in het oogenblik als gij dit woord noemde, en hetwelk mij is bijgebleven; ik wilde er met iemand over spreken.’ ‘Spreek er over, indien dit u kan geruststellen; maar met wien wilt gij er over spreken?’ ‘Ik heb het niet willen doen zonder het u te zeggen; verlof van mijnen vader heb ik reeds, en om het uwe kom ik u thans verzoeken; met den ouden Bergherder wil ik er over spreken.’ (Hildegarde werd bleek als een doode, en sloeg de oogen neder.) ‘Wat schort er aan, lief meisje?’ ‘Het is de Bergproseet,’ zeide zij, na zich een weinig hersteld te hebben; ‘ik ken hem, ik heb hem onlangs gezien; ik was alleen naar de ijsbergen gegaan, ik zat bij eene rots, ik dacht aan u, philip! aan de droevige gedachten, die u bezig houden. Eensklaps sloeg ik mijne oogen op, en zie den ouden Herder voor mij staan, met zijn langen grijzen baard, leunende op zijn staf: ik had hem niet hooren komen; hij zag mij zoo nadrukkelijk aan, dat ik eenigzins verschrikte. Bevende vroeg ik hem, wat hij in mij zag, en waarom hij mij dus aankeek. Woont gij daar beneden in die hut, mijn schoon kind? zeide hij. - Ja, dat is mijne woning. - Dan beklaag ik u. - Waarom beklaagt gij mij, goede Herder? - Ik durf het u niet zeggen.... Liefderijk drukte hij mij de hand, en verliet mij.’ ‘En gij hebt er uwe onders niets van gezegd, hildegarde?’ ‘Neen, philip; misschien zoude ik hen ongerust gemaakt hebben.’ Getroffen door de goedhartigheid van dit voortreffelijk meisje, omhelsde haar philip teeder; zij konde hare tranen niet bedwingen, die rijkelijk stroomden; in haars minnaars ongerustheid begon zij te deelen; een floers scheen van voor hare oogen te zijn gevallen; des ouden Herders rede dacht haar | |
[pagina 88]
| |
nu eene bevestiging te zijn van philip's voorgevoelens, en voor de eerste maal van haar leven ondervond zij eene aandoening van schrik, op het denkbeeld van onder de sneeuw begraven te worden. Thans drong philip bij haar aan om er haren vader over te spreken; doch zij verwierp dit denkbeeld; zij wist, dat koenraad er geen acht op zoude slaan, en zij wilde het gevaar niet loopen van hare moeder nutteloos te ontrusten. Voor iets anders vreesde zij daarenboven: koenraad's lang verblijf aan het hof en in de legers had zijn verstand verlicht; niets had hij van de bijgeloovigheden des volks; hij verachtte dezelve, en was streng tegen de genen, die ze voedden. Hierom was zij overtuigd, dat, indien zij hem over de ontmoeting des ouden Herders sprak, en over hetgene hij haar gezegd had, hij hem bij het geregt zoude aanklagen; hetwelk voor den Bergprofeet van zeer slechte gevolgen zijn zoude. Met philip werd zij het eens, dat hij naar den berg gaan zoude, den ouden Herder opzoeken, en hem verzoeken, zich nader te verklaren. (Het vervolg hierna.) |
|