dat de ontvangene genade dankbaarheid eischt. - Het viel in den smaak dier tijden, alles, zoo veel men konde, voor te dragen met eene verbloemde taal, uit de Heilige Schrift ontleend, waarvan men zich, Zond. XXXIII, bij de beschrijving van den waren aard der bekeering, tot voorkoming van verkeerde en schadelijke begrippen, liever had moeten onthouden. - Zeer juist zijn ook, bl. 95, 96, de aanmerkingen over de tien Geboden, die men geenszins te houden hebbe voor een kort zamenstel van die zedeleer, welke voor alle menschen en alle eeuwen is, zoo als zij in den Catechismus wordt behandeld, maar voor Israëls staatswet; eene wet, die eenige algemeene voorschriften behelst, geschikt voor een volk, hetwelk zich nog op eenen lageren trap van beschaving bevond. - Zeer verstandig wordt ook elk der bijzondere geboden verklaard. Bij voorbeeld, het derde gebod, als eene der staatswetten, onder de Godsregering, volgens welke het valsch zweren voor eene der grootste misdaden wierd gehouden; en het vierde, als eene dergelijke, op Israël alleen betrekkelijke verordening, die voorheen, zonder eenigen grond, ook op volgende tijden toegepast zijnde, vele allernadeeligste twisten en verdeeldheden heeft doen ontstaan. Desniettemin worden de onderscheidene deugden en ondeugden, welke men volgens de regels, naar welke de tien geboden veelal pleegden uitgelegd te worden, tot elk derzelven brengt, op grond der reine zedeleer van Jezus en diens Apostelen, met veel juistheid en duidelijkheid opengelegd. Inzonderheid is ons de verklaring van het laatste gebod wel bevallen. Eerst wordt de ware zin, het verbod van alle baatzuchtige begeerten van zijns naastens eigendom, duidelijk verklaard, en de verhevenheid der slaatswet van Israël boven de stelsels van wetten, die men in andere burgerlijke maatschappijen vindt, daarin aangewezen. Voorts de ongepastheid van het aangenomen grondbeginsel: dit gebod, bij de anderen gevoegd,
is als een regel, naar welken de innerlijke gehoorzaamheid aan de andere geboden verklaard moet