Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 652]
| |
Geschiedenis van Oud-Griekenland van J. Del. de Sales. IVde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1811. In gr. 8vo. 367 Bl. f 4-6-:De sales vangt dit deel zijns uitvoerigen werks aan met eene aanmerking, welke licht verspreidt over den weg, dien hij ingeslagen en gehouden heeft bij het zamenstelien dezer Geschiedenisse. De eerste Afdeeling, welke ten opschrift voert: van Athene en deszelfs oorsprong, geeft ons dit onderrigt: ‘Ten einde de voortreffelijke Geschiedenissen van Sparta en van Athene achtervolgens en in haar geheel te mogen boekstaven, hebben wij, de wijsgeerige rangschikking der denkbeelden boven de tijdrekenkundige orde der daadzaken verkiezende, de oorspronkelijke gedenkschriften dier twee Steden, die zich aan den menschelijken geest zoo welverdiend hebben gemaakt, tot hiertoe verschoven. Het zal toch den Lezer op die wijze ligter vallen, de ontwikkeling harer staatsgesteltenissen, zeden en kundigheden te volgen, dan wanneer de tooneelmatige draad telkens door tusschen beiden komende verhalen wordt afgebroken.’ Attica had, bij eene gelukkige aardrijkskundige plaatsing, eene vroege beschaving te haren voordeele. En, ondanks de duisterheid, waarmede de oude volksgeschiedenissen omgeven zijn, lijdt het geen twijfel, of het was eene Phoenicische volkplaating, die zich in Attica nederzette. - Door welk eene wolk van duisternis de Geschiedenis van cecrops, den Stichter van Athene, ook bedekt worde, blijkt het, dat zijne godsdienstige instellingen en staatkundige wetten het merkteeken des gezonden verstands droegen. - Van diens instelling was de Areopagus, van welken de sales in een afzonderlijk Hoofdstuk verslag geeft. Hoog staat, na het verloop van zoo vele eenwen, deszelfs onpartijdigheid te boek. - Bij het verslag van het Koningrijk Athene, tot aan de rege- | |
[pagina 653]
| |
ring van theseus, wordt met grooten lof gesproken van den oppersten Raad der Amphictyonen; welke bewonderenswaardige instelling dubbel verdient, eene plaats in de geschiedenis der menschen te beslaan. Die Raad oordeelde over de verschillen der Steden met dezelfde onkreukbare regtvaardigheid, als de Areopagus over de zaken der bijzondere personen oordeel velde. Deze Raad oefende de wezenlijke oppermagt over Griekenland uit. Gebreken kleefden denzelven aan; ‘dan, des onaangezien, is de instelling der Amphictyonen een wonder van wijsheid; inzonderheid als men in aanmerking neemt, dat de man van vernuft, wien men haar verschuldigd is, meer dan drie-en-dertig eeuwen geleden bloeide, en dat hij nergens een voorbeeld van een dergelijk Bondgenootschap voor zich had, noch in Klein Azie, noch in Phoenicie, het vaderland der Leermeesteren van Peloponnesus.’ - Had de sales hier eene vergelijking van het Duitsche Ligchaam bijgebragt, wiselius herinnert ons aan het Utrechtsche Verbond. Het leven van theseus brengt de sales met de vermelde instelling in verband, schrijvende: ‘Terwijl de Amphictyonen aan het verstandig stelsel van evenwigt arbeidden, wies binnen Troezen in stilte een Held op, geschikt om geheel alleen dat stelsel te verbreken, zoo de rust van Griekenland minder dierbaar geweest ware aan zijne groote ziel.’ Deze Held is theseus, wiens daden vermeld worden. Veel is met een fabelachtigen sluijer omgeven, die bij wijlen wordt opgeligt. De Geschiedenis van het Rijk van Lacedaemon, onder de regering der Koningen van den eersten stam, is duister; en de verdichtselkunde heeft zich met de eerste beginselen dezer stad minder bezig gehouden, dan met die van Thebe, Argos en Athene; het is, merkt de sales op, ‘als of deszelfs oorspronkelijke geschiedenis alreeds den toon heeft van de gestrengheid der grondbeginselen, welke het lycurgus in lateren tijd deed omhelzen. Voor het overige is de schaarschheid van gebeurtenissen, | |
[pagina 654]
| |
in eene eeuw van woestheid, geen onderwerp van beklag voor eenen wijsgeerigen Lezer.’ Peloponnesus werd eindelijk door de Heracliden veroverd: dezer eerste krijgsbenden bestonden grootendeels uit Doriërs van Thessalie, ‘een ruw volk, dat aan geene kunst eenige kennis had, behalve aan die van den krijg; zij vermeesterden de landen als barbaren, de steden plonderende en de inwoners over de kling jagende, en vernielende alle gedenkteekens, die een begin van beschaving kenmerkten. Deze hunne wreedaardige wijze van krijgvoeren, waardoor de menschelijke geest als tot zijne wieg werd terug gezet, is de oorzaak van het stilzwijgen der Geschiedenis omtrent de bijzonderheden van de onderneming der Heracliden.’ Het tafereel der zeden, der wetten en der beschaving van Griekenland, ten tijde van den inval der Heracliden, vangt aan met deze trekken: ‘De verovering van Peloponnesus door de nakomelingschap van hercules, maakt een der gewigtigste tijdperken uit in de Geschiedenis, niet van Griekenland, maar van den menschelijken geest: zij dient, om zoo te spreken, tot eene scheidlijn tusschen eene wereld, die terug gaat, en eene wereld, die zich vernieuwt; en het is zoo veel te belangrijker, daarbij te blijven stilstaan, dewijl het tafereel der maatschappij, in de eeuwen van Griekenland, die dezen inval der Heracliden vooraf gingen, geene overeenkomst hoegenaamd heeft met dat der daar aan volgende tijden. De Grieken der oorspronkelijke Alleenheerschingen gelijken naar die van de eeuw van alexander niet meer, dan deze laatsten gelijken naar de hedendaagsche Grieken, slaven der Sultans.’ Wiselius keurt deze beoordeeling der hedendaagsche Grieken te algemeen, en misschien over het geheel onbillijk. Ten bewijze hiervan beroept hij zich op de Mainoten, die, als afstammelingen van de moedige Spartanen, zich verzetten tegen de Turksche overheersching, daar zij dit juk met blijkbaren wederzin dragen. | |
[pagina 655]
| |
Voorts wijst hij den Lezer naar het Journal de millin, April 1810, 't geen hem betere gedachten van de hedendaagsche Grieken zal doen vormen. Dit uitvoerig en fraai geschetst tafereel ontgaat op eenige plaatsen de juiste aanmerkingen des Vertalers niet. Dewijl de bloedige verovering der Heracliden den menschelijken geest rugwaarts had doen gaan, heeft men zich niet te bevreemden, dat de Geschiedenis van Griekenland, nog lang na dat tijdperk, bij uitstek dor moet zijn. Op dit dorre wordt echter de aandacht gevestigd, opdat er geen ledig moge overblijven tusschen de Geschiedenis der Alleenheerschingen en die der Gemeenebesten: dan, dor in dwingelandij en wreedheden mag dezelve niet heeten. Die dorheid verandert in rijke vruchtbaarheid, bij de daar op volgende Geschiedenis van den Wetgever lycurgus. Veelmalen vindt wiselius reden om op zijnen Schrijver aanmerkingen te maken; dit is ook het geval, als deze bijzonder handelt over de wetgeving van lycurgus. Volkomen stemt hij met de sales in, wanneer deze, ten opzigte van de Heloten, schrijft: ‘De slavernij der Heloten, dat gedenkteeken eener eeuw van onkunde en woestheid, is, ik weet het, met de wetgeving van lycurgus verbonden; doch men heeft onregt, met haar der nagedachtenisse van lycurgus als eene misdaad toe te rekenen; die groote man heeft daaraan geene schuld gehad; hij heeft zich te wel verdiend gemaakt aan de menschelijke rede, dan dat het hem ooit in den zin heeft kunnen komen, haar met voorbedachten rade eene zoo zware grief toe te brengen, als die, welke de nijd hem ten laste gelegd heeft.’ De nationale opvoeding maakt een zeer onderscheidend deel der wetgeving van lycurgus uit, en wordt in 't bijzonder gedacht; gelijk ook aan de bekende openbare maaltijden. Eene Afdeeling, ten opschrift voerende: stoutheid der zedekundige instellingen van lycurgus, vangt de sales in dezer voege aan: ‘De nagedach- | |
[pagina 656]
| |
tenis van lycurgus is mij dierbaar, maar nog meer gaat het mij ter harte, hen niet te bederven, ten wier behoeve ik deze Geschiedenis te boek sla. Van het grootste belang nu is het, dat de beroemde naam des Wetgevers van Sparta in geene zwakke hersenen die inbreuk op zedelijkheid wettige, welke hij zich heeft durven veroorloven, om de sterkte zijns gemeenebests te verdubbelen.’ - Hier wordt van den diefstal, het weren der schaamte, het naakt of althans zeer ontbloot gaan der jonge-dochteren, de strengheden ten opzigte der huwelijkshateren, en de gemeenschap der vrouwen, gehandeld. Lycurgus was geen vijand der verlichting, schoon hij vreemde bepalingen omtrent de kunsten en de menschelijke kundigheden maakte. De wetgeving dezes mans hield zich staande, gedurende de regering van veertien Koningen, zonder de minste verandering te lijden, en, gedurende die vijfhonderd jaren, was Sparta de beroemdste stad van den aardkloot, die tevens de sterkste was door hare eigene krachten. Dit alles wordt besloten met eene spraakwending aan lycurgus, waarin zijne begaafdheden en deugden, doch ook zijne zwak- en verkeerdheden, vermeld worden. Wij schrijven het slot af: ‘Het bewijs, dat de zedelijke omwenteling, die gij in Lacedaemon bewerktet, voor den mensch niet geschikt was, ligt hierin; dat zij nimmer zoude geslaagd zijn in een uitgestrekt Rijk, waar het zedelijk gevoel sterker zoude geweest zijn dan de besluiten der wetgeveren: ten gelukke voor uwe staatkundige inzigten, was de stad, die gij bestuurdet, slechts een talrijk huisgezin; het viel aan uw vernuft nu ligt, alle de springveren, die u tegenstonden, nederwaarts te drukken, allen wederstand te verzwakken, en uwe wet hield zich staande met onophoudelijk tegen de natuur te worstelen. - Het ontzettend geheel uwer wetgeving doet het vermoeden geboren worden, dat gij er op bedacht waart om u zelven gelijk te blijven, alvorens er op be- | |
[pagina 657]
| |
dacht te worden om regtvaardig te zijn: doch wat gaat het der wereld aan, dat hare wetgevers sluitredenen weten te maken? Den waarlijk deugdzamen mensch, niet den Sophist, komt het toe, menschen te besturen. - Alle deze bedenkingen tegen een gedeelte uwer wetgeving vernietigen echter geenszins het hooge denkbeeld, dat ik mij van uwen persoon vorm; uw vernuft zal altijd eerbiedwaardig blijven, zelfs bij staatsmannen, die u niet ten voorbeeld zullen nemen: ik zal tot mijne tijdgenooten niet zeggen, neem de instellingen van Sparta aan; maar wel, neem de ziel aan van deszelfs Wetgever, en, als gij zoo verre zult gekomen zijn, zult gij uwe eigene instellingen verbeteren, en gij zult meer dan Spartanen worden.’ De dood van lycurgus en diens vergoding sluit het uitvoerige verslag van dien Wetgever. 't Zelve lezende, bevreemdde het ons eenigermate, dat wij niets aantroffen ter wedersprake van de pauw, die, in zijne Recherches Philosophiques sur les Grecs, te Berlijn in den jare 1788 uitgegeven, Tom II. p. 333 &c. zeer laag van lycurgus spreekt, hem beschrijft als een man, van wien men bijkans niets met zekerheid weet, zelfs niet dat hij Wetgever der Spartanen geweest zij: met opzigt tot de staatkundige gesteldheid, heeft hij weinig meer dan niets gedaan; zijne zoogenoemde gelijkheid van bezittingen was eene chimere, en Schrijvers alleen, die wijsgeeren zijn, gelijk een rousseau, en Historieschrijvers, gelijk een plutarchus, hebben aan lycurgus oogmerken toegeschreven, waarvan een kind zelfs tegenwoordig de ongerijmdheid gevoelt: het Leven van lycurgus, door plutarchus, is een Roman, enz. enz. De Heer, Mr. hieronymus van alphen, die bij teylers Godgeleerd Genootschap de gouden Eermunte wegdroeg, op het voorstel, vorderende te betoogen de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van mozes boven die van lycurgus en solon, | |
[pagina 658]
| |
in een Bijvoegsel tot die Verhandeling des gewagende, maakt deswege eenige zeer gegronde aanmerkingenGa naar voetnoot(*). Ten slotte van dit Deel vinden wij de vermelding van den eersten Messenischen Krijg, alsmede van aristomenes en den tweeden Messenischen Krijg, bij welken het Rijk van Messenië werd te onder gebragt. Achter dit Deel zijn gevoegd drie Tafels van de Tijdrekening der Rijken van Griekenland, - eene Tijdtafel van het Marmer van Paros, - en eene Tafel der Wegmaten, zoo oude als hedendaagsche. |
|