| |
| |
| |
Beoordeeling.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijderen. Voor het jaar 1811. Iste Deel. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing. 1812. In gr. 8vo. Te zamen 342 Bl. f 2-10-:
Met de onlangs door ons aangekondigde Prijsverhandeling van den Predikant b. verwey schijnt het eerste tijdperk van de uitgave der Verhandelingen van het loffelijke Haagsche Genootschap, ingerigt tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, gesloten te zijn. Dit eerste Deel voor het jaar 1811 verschijnt onder den titel van Nieuwe Verhandelingen. Vooraf gaat de Aanspraak, gedaan in de Algemeene Vergadering van het zelfde jaar, door den Leydschen Hoogleeraar j. van voorst, over eenige grondstellingen, die, bij de voortgezette verdediging van den Christelijken Godsdienst, naar het blijvend doel des Genootschaps, moeten vaststaan, en over de grondregels, die daarbij voornamelijk behooren in acht genomen te worden.
De Redenaar zegt, tot de keuze dezer stoffe gebragt te zijn door de overweging van het nu aangevangen nieuwe tijdvak, nadat in 1810 een kring van vijf-entwintig jaren was geëindigd. Men was te rade geworden, aan de werkzaamheden van het Genootschap eene van de vorige eenigzins verschillende rigting te geven, met zorgvuldige inachtneming echter van het blijvend doel, de verdediging der voornaamste waarheden van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijder. En nu scheen het hem niet ongepast, dat door de Direkteuren openlijk werd te verstaan gegeven,
| |
| |
welke grondstellingen, bij de voortgezette verdediging van den Christelijken Godsdienst, naar het blijvend doel van dit Genootschap, moeten vaststaan, en welke grondregels daarbij voornamelijk behooren in acht genomen te worden. Niet, om den geheelen omvang dezer veelbevattende stoffe open te leggen, maar alleenlijk een kort overzigt te geven van de voornaamste grondstellingen en grondregels, welke daarbij dienen gevolgd te worden. Vooraf neemt hij, op goeden grond, aan, dat de verdediging van den Christelijken Godsdienst nog niet voor afgedaan mag gehouden worden. Om dan evenwel niet in het wilde te schermen, en of, uit verkeerde toegevendheid, alles op losse schroeven te stellen, of, uit tegenovergestelde stijfzinnigheid, aan de tegenpartij stof tot berisping en gegronde tegenspraak te geven, en ten slotte de zaak, welke men wil vasthouden, te verliezen, zal het volstrekt noodig zijn, uit vaste beginselen uit te gaan, en die, naar zekere en welgegronde regels, te volgen. De thans standgrijpende wijze der bestrijding van de voornaamste waarheden van het Christendom schijnt hem toe bijzondere oplettendheid te vorderen op eenige grondstellingen, die voor alle dingen behooren vast te staan.
Eerst worden deze twee algemeene grondstellingen opgegeven: ‘Men behoort niet, zonder gewigtige redenen, van algemeene en voorlang aangenomene begrippen, omtrent den waren aard der Christelijke leere, af te gaan.’ En: ‘Men late nimmer gezag van anderen boven eigen onderzoek gelden.’ Daarna volgen deze meer bijzondere: 1. Wij moeten zoo wel de geschiedenis, als de leer van Jezus, aannemen. 2. Wij moeten geene zwarigheid maken, om onmiddellijke, en van den gewonen loop der natuur afwijkende, tusschenkomsten der Godheid aan te nemen. 3. De Bijbel heeft een Goddelijk gezag. 4. De Christelijke leer blijft onveranderlijk dezelfde.
Voor grondregels, die de Hoogleeraar oordeelt, dat, bij
| |
| |
de inachtneming der genoemde grondbeginselen, behooren aangenomen en gevolgd te worden, neemt hij aan: 1. Men onthoude zich van stoute en versmadende magtspreuken. 2. Maak u wel bekend met de wapenen, van welke de bestrijders van het Christendom zich bedienen. 3. Voorzie u van de vereischte kundigheden, om, hetgeen u toeschijnt van de ware Christelijke leer af te wijken, behoorlijk te wederleggen. 4. Leg u toe, om de ware Bijbel-leer, die gij verdedigen wilt, wel te beoordeelen. 5. Ga, in de verdediging der ware Bijbel-leer en wederlegging der dwaling, met vereischte omzigtigheid te werk. 6. Laat u, in de verdediging der Christelijke leere, altijd door zuivere en standvastige waarheidsliefde besturen. 7. Voeg bij den toeleg, om de waarheden van den Christelijken Godsdienst te verdedigen, altijd zorgvuldige aankweeking van een godvruchtigen zin.
Wij hebben deze geheele Aanspraak, of liever deze Verhandeling, (want dien naam verdient zij, om haren veelbevattenden en uitgewerkten inhoud) met uitnemend genoegen gelezen. Zij kenmerkt den bekwamen Redenaar, den oordeelkundigen Geleerde, vooral ook den ijverigen en gemoedelijken Christen, doordrongen van de waarheid en het gewigt der leere, tot wier handhaving en onderwijs hij geroepen is. En wij bevelen dit belangrijk stuk, dat wij als een woord op zijn pas gesproken roemen, inzonderheid zoodanige jonge lieden, die, uit hoofde van stand of studie, gevaar loopen door allerlei wind van leere te worden rondgevoerd, ter lezing en herlezing aan.
In de Verhandeling van den Utrechtschen Hoogleeraar heringa, over het bestaan der Engelen, uit de leer en geschiedenis van Jezus en de Apostelen afgeleid, wordt, in eene voorafgaande inleiding, eerst iets gezegd over de onzekerheid der wijsgeerte omtrent het bestaan van hoogere wezens, het gewigt van het onderwijs der Goddelijke openbaring, en de miskenning van hetzelve door hedendaagsche bestrijders; daarna de moeijelijkheid van het onderwerp erkend, en, naar aanleiding der voor- | |
| |
gestelde prijsvrage, de Verhandeling gesplitst in twee Hoofddeelen, waarvan het eerste handelt over de leer van Jezus en de Apostelen over de Engelen, het tweede over hetgeen daaromtrent blijkt uit derzelver geschiedenis.
In de opgave der eigene leere van Jezus, heeft de Schrijver van het meer zekere en duidelijke willen beginnen, en, om ook niet meermalen hetzelfde te moeten herhalen, zich niet zoo zeer geschikt naar de orde der Evangelische verhalen, maar naar den aard der dingen, welke Jezus van het bestaan der Engelen getuigt, en naar het gelijksoortige der bijzonderheden, welke door Hem zijn medegedeeld. Zie hier dan, hetgeen Jezus, volgens den Heer heringa, van de Engelen heeft geleerd: Er is blijdschap voor de Engelen over de bekeering eenes zondaars; de zaligen zijn aan Gods Engelen in den hemel gelijk; de Engelen, der zwakken hulp, zien altijd Gods aangezigt; God kan den zijnen vele duizenden Engelen ter hulpe zenden; Engelen brengen eenen stervenden vromen in den staat der gelukzaligheid; Engelen staan den Heere Jezus Christus ten dienste; Hij zal de Engelen gebruiken, bij zijne verschijning tot het jongste gerigt. Hierop volgt de leer der Apostelen, en wel onderscheidenlijk van Paulus, Petrus, Judas en Joannes. In de schriften van Paulus, waartoe de Hoogleeraar ook den Brief aan de Hebreërs meent te moeten brengen, vindt hij de meeste hiertoe behoorende ontdekkingen, die wij, zonder te uitvoerig te worden, niet in de bijzonderheden kunnen overnemen. Het komt ook alles neder op hetgene in de gewone leerstelsels voorkomt in het hoofdstuk over de Engelen. - In het tweede Hoofddeel, wordt eerst uit de levensgeschiedenis van Jezus, daarna uit de Handelingen der Apostelen, en ook nog eenigzins uit het boek der Openbaring van Joannes, al wat op de Engelen betrekking heeft, bijeenverzameld.
Door Engelen verstaat men gewoonlijk eene soort van redelijke schepselen, wijzer en beter dan de menschen, die hun verblijf hebben in de hemelsche gewesten. Het be- | |
| |
staan van zulke wezens werd, ten tijde der Apostelen, door de Sadduceërs ontkend. Ook eenige anderen schijnen destijds en kort daarna hier henen geheld te hebben. In latere eeuwen viel daaromtrent naauwelijks eenige twijfel. In onzen leeftijd hebben vele Duitsche Godgeleerden het leerstelsel over de Engelen meer opzettelijk bestreden, en zijn ook door voorname mannen tegen de meeste bewijzen voor derzelver bestaan verschillende bedenkingen in 't midden gebragt. De Hoogleeraar hecht daaraan weinig gewigt. Hij plaatst al hetgene, in de leer en in de geschiedenis van Jezus en de Apostelen, van de Engelen vermeld wordt, onder de bovennatuurlijke ontdekkingen van het Evangelie, en houdt alle andere uitleggingen der hiertoe behoorende Evangelische berigten voor verdraaijingen der H. Schrift door het hedendaagsche ongeloof. Hij is wel edelmoedig genoeg, om bl. 16 te erkennen, dat ook regtzinnige uitleggers, omtrent een aantal schriftplaatsen, in welke, zijns achtens, van Engelen wordt gewag gemaakt, van de gewone meening afwijken; doch, in den geheelen loop der behandeling van bijzondere plaatsen, worden deze veelal in denzelfden rang geplaatst met ongeloovigen, die het goddelijk gezag der H. Schrift geheelenal ontkennen, en, op hetgene wij van Engelen in de schriften des N. Verbonds lezen, niet meer willen aangaan, dan op hetgene de zoogenaamde apocryfe of andere louter menschelijke schriften er van zeggen. Dit bevreemdt ons eenigzins van den Godgeleerden, wiens liberale denkwijze zoo veel roems had verworven; terwijl toch de geheele omvang der leere van de Engelen, zoo als deze uit de schriften des N. Verbonds door hem wordt afgeleid, hoe waar en gegrond die anders zijn moge, niet kan gerekend worden tot de onafscheidelijke grondleeringen van het Christendom te behooren. Het zij zoo, dat
grotius, beausobre, michaëlis, hess, morus, rosenmuller, pott, kuinoel en anderen, op sommige plaatsen, waar men doorgaans vaststelt, dat zulke hemelsche we- | |
| |
zens bedoeld zijn, die men gewoon was Engelen te noemen, verkeerdelijk alleen aan min of meer buitengewone werkingen en tusschenkomsten der Voorzienigheid, overeenkomstig den dichterlijken spreektrant des O. Verbonds, of ook wel naar het heerschend volksbegrip, uitgedrukt, gedacht hebben; dan zagen wij echter gaarne van zulke voor het Christendom in de daad verdienstelijke mannen, en derzelver zamenstemming met een' bahrdt, paulus en dergelijken, met wat meer onderscheiding gewag gemaakt, opdat onkundige en ligt erg denkende lezers niet, tegen de meening van den waardigen Schrijver, in den waan geraken, alsof men ook de schriften der eerstgenoemden niet, zonder gevaar van verleiding tot ongeloof en waanwijsheid, kon in handen nemen. Het berigt van Joannes, in zijn Evangelie, Hoofdst. V:4. Een Engel daalde neder, op zekeren tijd, in dat badwater, en beroerde het water, wordt door den Schrijver onaangeroerd gelaten. Zou hij welligt geoordeeld hebben, dat daar ten minste niet letterlijk aan eenen Engel behoeft gedacht te worden? Dit eenmaal toegestaan zijnde, zou het dan zoo vreemd zijn, het gezegde van Jezus, Jo. I:52. Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de Engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen; van Lukas, Hand. XII:23. En van stonden aan sloeg hem een Engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eere niet gaf, en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest, en ook nog wel eenige andere plaatsen, alleen van blijkbare werkingen der Voorzienigheid te verstaan? De Heer heringa is zoo gereed om ook op
twijfelachtige plaatsen Engelen aan te nemen, dat het hem zelfs waarschijnlijk voorkomt, dat in den heilgroet van Joannes, Openb. I:4. door de zeven geesten, die voor Gods troon zijn, Engelen verstaan worden. En dan zal hier echter even min, als H. VIII:2, schikking naar een volksbegrip, waarvan ook in het boek Tobias, XII:15, melding gemaakt wordt, maar veeleer bevestiging van dit Joodsche denk- | |
| |
beeld plaats hebben. Eene overal doorschijnende neiging, om voor een aangenomen leerbegrip alles op te zoeken, en aan verschillend denkenden niets toe te geven, maakt somtijds het geheele stelsel, dat men verdedigen wil, verdacht, en hindert daardoor ook den goeden indruk van zulke bewijzen, met welke men had kunnen volstaan.
De Hoogleeraar houde ons deze vrijmoedige aanmerking ten goede. Er wordt te veel gezien op het voorbeeld van zulke verdienstelijke mannen, om hen ook niet op de geringste vlek in zoodanige hun anders waardige verdedigschriften oplettend te maken. |
|