| |
Derde Reize naar de Middellandsche Zee, gedaan in de jaren 1786, 1787 en 1788, door Cornelius de Jong, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, destijds als Kapitein ter Zee bevel voerende over 's Lands Kotter den Brak. IIde en laatste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1812. In gr. 8vo. 291 Bl. f 3-12-:
Onze Hollandsche Maandwerken hebben mogen gewagen - en doorgaans met welverdienden lof - van des Heeren c. de jong's Reize naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in drie Deelen, - Reize naar de Caribische Eilanden, - Reize in en door het Kanaal, - Reize naar de Middellandsche Zee, - Tweede Reize naar de Middellandsche Zee - en Derde Reize naar de Middellandsche Zee, in twee Deelen, alle met Platen, en één met 's Schrijvers Afbeelding versierd. Volgens het berigt des Boekhandelaars zijn, met de afgifte van het Deel, 't geen wij aankondigen, des Auteurs Zeereizen geheel compleet. Wij wenschen onze Landgenooten geluk met zoo veel leerzaams en onderhoudends, als zij in deze Boekdeelen aantreffen. De Middellandsche Zee heeft er een ruim aandeel in; doch ook valt er veel van te zeggen, en zeer veel grootelijks verschillends, naar de plaatsen, welke men aandoet en alwaar men zich onthoudt. Zelfs was de schrijfstoffe
| |
| |
voor de laatste Reize derwaarts zoo overvloedig, dat de Schrijver er twee Deelen toe moest besteden. Het tweede ligt thans voor ons; en willen wij onze Lezers op het een en ander, daarin voorkomende, onthalen.
Met den aanvang dezes Deels zeilen wij de Spaansche Koopstad Barcelona binnen. Den korten tijd, dien de jong hier doorbragt, besteedde hij wél met al het merkwaardige te bezigtigen, en het ons in drie Brieven mede te deelen. Veel viel er op te merken. De verregaande bijgeloovigheden verwekken eigenaardig aanstoot; dan genoegen gaf het ons, van eenen Hollandschen Zeeman eene zeer gegronde aanmerking te dezer gelegenheid te lezen. Gewagende van het Klooster der Benedictijnen en eene Kerk aan de H. Maagd gewijd, op den Berg Mont Servat, schrijft hij, ‘dat deze wel het meest, na het huis van Loretto, door de vrome bedevaartgangers bezocht wordt, en waar gestadig eene menigte henen stroomt, welke, door hare verbazende talrijkheid, het beperkt verstand en de weinige redelijkheid van ons menschen doet bejammeren en betreuren, wanneer wij, door een dweepziek bijgeloof geleid, wonderen verwachten van beelden, beenderen, en andere overblijfselen van afgestorvene natuurgenooten. Het is te meer te bejammeren, omdat dergelijke droggronden de pijlen van het ongeloof scherpen, en het echte, het zuivere Christendom met deze dwalingen maar al te dikwijls verwart, en de op het gezond verstand gegronde leer van het Evangelie, de zoo eenvoudige en liefderijke Gods dienst van jezus, met de onverdraagzaamheid en zedekunde der Monniken verwisseld wordt.’ Eene aanmerking, te meermalen door hem te passe gebragt, en, te midden van gewesten, waar het van zoogenaamde wonderen krielt, wel steeds in 't oog te houden.
De naaste toefplaats is Marseille. De jong besteedde een gedeelte van den tijd, om Aix, de Hoofdstad van Provence, te bezigtigen, welke beschreven wordt.
Welhaast zeilen wij met hem en bereiken het Eiland Sardi
| |
| |
nie. De geschiedenis dezes Eilands houdt ons niet lang op, en, na het voornaamste in 't algemeen vermeld te hebben, vestigt hij de aandacht meer bepaald op de Hoofdstad Cagliari, geen schoone, maar tamelijk groote en door hare ligging vrij sterke Stad. Vriendelijk werd hij daar ontvangen door den Onderkoning, en een en andermaal ten maaltijd onthaald: die maaltijd beschrijft hij als meer zindelijk dan prachtig; dan voegt er nevens, ‘iets dat men juist omgekeerd van de vertrekken kan zeggen: de meubelen zijn goed, en evenredig aan den rang van den bewoner; doch de glazen zijn zoo vuil, dat men er naauwelijks door zien kan, en in verscheidene hoeken hangen de spinnewebben, die door hunnen ouderdom en dikte, door het menigvuldig stof verkregen, genoegzaam aantoonen, dat het vernuftig diertje, welk dezelve vormt, een ongestoord bewoner van de Vorstelijke eetzaal is.’
Geen gering gedeelte van dit Boekdeel loopt over Napels en de ommestreken. Hoe vol gevoel drukt hij zich uit over eene plaats op onzen aardbol, waar hij wenschte ‘geheel oog, geheel gevoel, geheel ziel te kunnen zijn.’ Hij houdt zich overtuigd, dat, zoo geen Schrijver ooit vóór hem Napels gezien en beschreven had, zijne brieven van het grootste belang zouden worden. En nogtans wat is de schilderachtigste beschrijving, hoe omstandig, hoe sierlijk ook, niet koel, bij die gewaarwording der ziel, wanneer zij hare indrukken door de zintuigen zelven, door het gehoor, het gezigt en het gevoel ontvangt! - ‘Gij kunt ligtelijk nagaan, dat ik dikwijls over Italie, en dus ook over Napels, gelezen had, en desniettemin is ieder voetstap, dien ik in en buiten de Stad zet, mij zoo geheel vreemd; zoo geheel nieuw, dat ik mij alle oogenblikken in eenen stroom van gedachten, in een draaikolk van denkbeelden als verlieze, daar de grijze oudheid met rijen van eeuwen, en nog grooter rijen van geslachten, telkens schijnt op te treden, mij als in haren
| |
| |
kring te plaatsen, en dus doet leven met natuurgenooten, wier beenderen, reeds voor eeuwen tot stof vermalen, en vermengd met dat, hetwelk wij onder de voeten treden, ook reeds voor honderde jaren in vergetelheid begraven zouden zijn, zoo niet de nagelatene reuzenwerken hier hun plaats gehad hebbend bestaan vereeuwigden. Maar laat ik trachten eenige mijner gewaarwordingen ook in uwe ziel over te gieten; laat ik u zeggen wat ik gezien heb, en, ofschoon doordrongen van de zekerheid, niets nieuws te zullen noch te kunnen melden van een oord, reeds zoo dikwerf door onderscheidene Schrijvers in onderscheidene talen beschreven, nogtans voortgaan alsof gij er nimmer over gelezen hadt.’
De jong houdt, in het aantal Brieven uit Napels, de aandacht zijner Lezeren, ook der zoodanigen, wien de beschrijvingen van de Stad en ommestreken niet vreemd zijn, op zijnen onderhoudenden trant bezig, afgewisseld door ontmoetingen, hem bejegend. Des Schrijvers gezellige en voor de beschaafde verkeering zoo geschikte aard geeft hem overal gunstigen toegang, en zijn waarnemende geest brengt steeds veel mede uit de verschillende kringen, waarin hij zich bevindt, en de plaatsen, door hem bezocht. Veelal had hij tot gezelschap den Heer melvill, Commandant en Chef, en de Kapiteins van woensel en hartman.
Wij kunnen hen niet overal volgen en vergezellen; hier en daar slechts iets aangestipt; getoefd in de hoofdkerk, opgedragen aan den H. januarius, beschermheilig der Stad, weleer een tempel van apollo. ‘Het oog verblindt er door de menigte en de verscheidenheid van marmer, hetgeen wederom verdoofd wordt door het overvloedige verguldsel en de kleuren der schilderstukken, en, volgens kenners, verduistert de beeldhouwkunde die der schilders weder. De grootste rijkdom vindt men in de kapel van den heiligen januarius, die op 42 marmeren zuilen rust, en waarin men, behalve 36 bustes of borststukken, en kandelaars van het zelfde metaal
| |
| |
ter hoogte van ruim vijf ellen, nog eenen gouden kelk vindt, met juweelen omzet, die op nabij 50,000 guldens, of een halve ton gouds, geschat wordt. Achter het altaar wordt in eene nis, die met zilveren deuren gesloten is, het hoofd van den Heiligen met het gestolde bloed bewaard, en dit laatste weet gij dat tweemalen des jaars, op den 6 Mei en den 19 September, voor het oog eener groote menigte vloeibaar wordt. Ik heb dit bloed, en nog minder het u zoo even genoemde wonder gezien, en kan er u dus niets van zeggen, dan alleen dat men het droog en hard in eene glazen fiool in deze nis bewaart, en wanneer nu de tijd van het wonder dáár is, wil men dat dit harde en drooge bloed zoodra men het het heilig hoofd doet naderen, zacht en vloeibaar wordt, en de tevredenheid of ontevredenheid van den Heiligen van het gelukken of mislukken dezes mirakels afhangt, of liever dat hij het hierdoor te kennen geeft. Geheel Napels is er dus bij tegenwoordig, en daar aan dezen patroon het opzigt over stad en volk is toevertrouwd, zoo wordt ook bij pest hongersnood, uitbarstingen van den Vesuvius, en andere openbare en algemeene rampen, dadelijk het bloed voor het lich gehaald, vloeibaar gemaakt, en de Heilige om zijne beschermende gunst en hulp aangeroepen. Intusschen zeggen de Onroomschen, en ook vele der Roomschen, dat alles zeer gemakkelijk op eene natuurkundige wijze te verklaren is, daar de glazen fiool met het harde, drooge en gestolde bloed, of wat het dan ook zijn moge, eerst eenigen tijd tusschen een aantal waskaarsen ingezet, en vervolgens door de priesters in de hand gehouden, tegen de borst gedrukt, en dan bij herhaling menigmalen geschud wordt, door welke beweging en warmte zij vermeenen, dat het zacht en vloeibaar worden niet moeijelijk is uit te leggen, daar het zeer natuurlijk volgen kan en moet’
De Stad Pompeia en de oudheden te Herculaneum vinden eene breede vermelding. Men stelt de verwoesting dier Steden doorgaans op het jaar 79 na christus. Doch
| |
| |
de Heeren iguerra en dutheil hebben onlangs getracht te bewijzen, dat deze verwoesting na de twee eerste eeuwen der Christenen moet zijn voorgevallen, en de juiste tijd zeer moeijelijk te bepalen is. Eene Bijlage deelt ons de gronden dier betwijfeling mede: zij dunken ons niet genoegzaam: dan het is hier de plaats niet om des uit te weiden. - De vermaarde Grot van Posylippus wordt op den weg naar Puzzoli bezocht, en Puzzoli beschreven, met de gebeurtenissen, tot die Stad betrekkelijk. Het Lac Avernus ontgaat zoo min, als de Grot van sybilla van Cuma, 's Reizigers opmerking, en wat verder daaromstreeks oudere en latere geschiedenissen herinnert. De bezochte Graven en Grafkelders, alsmede de Hondengrot, houden 's Reizigers pen bezig.
Het Voorberigt des eersten Deels dezer Reize deed ons verlangen om het verslag te bekomen van het zeer weinig bekende Feest van st. cosmus en damianus te Izernia: aan dit verlangen wordt voldaan. De Engelsche Gezant hamilton, die zoo veel over Napels, den Vesuvius enz. geschreven heeft, had met onze Zeeöfficieren meermalen gesproken over een godsdienstig Feest, dat 's jaarlijks ter eere van cosmus en damianus te Izernia gevierd werd, waarbij door de monniken zekere amuletten of halssieraden worden verkocht, waaraan gansch bijzondere krachten worden toegeschreven, en welker vorm, ten hoogste onwelvoegelijk, tegen alle kieschheid en zedelijkheid aandruischt. ‘Nu onlangs aan deszelfs tafel zittende, deed hij ons deze halssieraden, niet alleen in teekening, maar ook in derzelver natuurlijken vorm zien, en vergunde ons van de teekeningen kopijen te maken, die ik evenwel niet in het openbaar durve vertoonen, omdat zij het teeder oog der vrouwen kwetsen, en daardoor wel oorzaak zijn zouden, dat geene schoone mijne brieven in handen nam. Om alles in eens af (zoo als men zegt) van mijnen hals te schuiven, zend ik u hiernevens het door mij vrij vertaalde afschrift van den Brief, door den Heer hamilton
| |
| |
aan een zijner vrienden te Londen geschreven, benevens eenen anderen uit het Italiaansch vertaald, welke beide dit onderwerp in alle deszelfs omstandigheden behandelen’ - Waarlijk, deze Brieven, die in de oorspronkelijke talen, als Bijlagen, achter dit Deel geplaatst zijn, hebben geene platen of figuren tot opheldering noodig: daar zij eene soort van eerdienst aan priapus, de onkuische Godheid der Ouden, (schoon dan ook onder eene andere benaming) zoo omstandig beschrijven. In den Italiaanschen Brief, opdat wij er dit alleen uit afschrijven, wordt vermeld, ‘dat vele te voren onvruchtbare vrouwen, en ook meisjes en weduwen, dikwijls met eenen zegen naar huis gaan, waarvan men de oorzaak vindt in haar verblijf, gedurende twee nachten, sommige in de kerk der Vaders Recoletten, andere in die der Kapucijnen. Want, wordt er bijgevoegd, geheel Izernia niet in staat zijnde de groote menigte menschen te kunnen herbergen, hebben de Broeders en Priesters de vriendelijkheid, hunne kerken aan de vrouwen, en de voorhoven of portalen derzelve aan de mannen in te ruimen, en de gevolgen dezer vriendelijkheid worden, als mirakelen, aan st. cosmus en damianus toegeschreven!’
Onder de vermakelijkheden, den Schrijver en de andere zich toen te Napels bevindende Holtandsche Scheepshoofden aangedaan was het bijwonen van eene jagtpartij des toenmaligen Konings, een regte nimrod, althans wat de zucht tot de jagt betreft. Dit alles wordt levendig beschreven. - Ondanks het ongunstig weer, ondernam de Schrijver, met den Kapitein hartman, den Vesuvius te beklimmen; doch zij moesten het staken, een deel opgeklommen zijnde. Het slot van de jong's veelvuldige Brieven over Napels en hare omstreken draagt blijk van het genoegen, gesmaakt in een oord en in eene Stad, waarvan hij zegt: ‘Wat vermeet ik mij? Men moet Napels en hare ommestreken zien; men moet gevoelen en niet beschrijven’
Wat de Stad oplevert, beschrijft de jong in eenen
| |
| |
Brief uit de Middellandsche Zee. Op de terugreis doet de Reiziger Cagliari aan, komt te Livorno, te Villa Franca. Na den winter te Livorno doorgebragt te hebben, maakt hij te Toulon gereedheid tot de reis naar het Vaderland. Lissabon houdt hem eenigen tijd op, en meldt hij vandaar een aantal bijzonderheden, te veel om op te noemen, alle beschreven in den reeds zoo dikwijls met lof vermelden verhaaltrant des Heeren de jong, die met de komst in 't Vaderland deze Zeereis besluit, in de Voorrede des eersten Deels vermeld hebbende, dat men geene Zeereizen meer van hem te wachten hebbe. Of hij in eenig ander vak zijner penne werkzaamheid zal verschaffen, en de vruchten daarvan aan ons mededeelen, is iets, 't geen wij wel mogen hopen, doch verre zijn van te kunnen verzekeren. |
|