werpen, waarover deze verhandeling loopt, nog een ander paar tweelingen, dat met deze zeer overeenkomt. Uit de korte, echter zeer duidelijke en volledige beschrijving, waarmede luber zijne verhandeling aanvangt, na eerst de verlossing zelve te hebben verhaald, blijkt, dat de voldragen vrucht welgemaakt, doch zwak en teêr was, en weinige dagen na de geboorte stierf. Ook de onvoldragen vrucht was welgemaakt, en geleek in alles eene gezonde vrucht van vier of vijf maanden. Derzelver navelstreng scheen in den moederkoek der voldragen vrucht ingehecht; doch, bij nader onderzoek, waren er twee aan elkander gegroeide moederkoeken, wier vaten, zoo als zulks bij tweelingen enz. altijd plaats heeft, niet eens gemeenschap hadden. De vrucht had voorts geene opperhuid, doch voor het overige waren er geene blijken van verrotting; zelfs het lamsvocht was wel troebel van kleur, doch had geenen reuk.
De verklaring van zulk een geval was moeijeiijk. De dubbele bevruchting (superfoetatio) gaf geene voldoende; daar, zoo als de Schrijver te regt aanmerkt, deze niet plaats kan hebben, dan waar eene, op eene of andere wijze, dubbele baarmoeder plaats heeft. In dat geval moesten er dus twee van elkander gescheidene moederkoeken aanwezig geweest zijn. Er blijft dus niet anders over, dan aan te nemen, dat, door eene of andere oorzaak, de vruchten, ter halver dragt, van eene ziekte overvallen zijn, en dat de eene ontkomen, de andere gestorven is, of wel, dat zij beiden, en vooral het laatste, gebrek aan voeding gehad hebben. Het laatste is niet waarschijnlijk, ten zij de oorzaak van dit gebrek aan voeding in de vrucht zelve is aanwezig geweest, waarvan wij niets zeggen kunnen, daar de ontleding van dezelve ons niet wordt medegedeeld en misschien niet eens ondernomen is. Dat de vrucht in de baarmoeder ziek kan worden, is genoeg bewezen, en de Schrijver brengt er nog een merkwaardig voorbeeld, uit hufeland's Journal, van bij; dat de eene vrucht ziek kan worden, en ziek zijnde ster-