| |
Eduard, of het gemaskerd Bal. Vrolijke Roman. Door August Lafontaine. II Deelen. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1812. In gr. 8vo. Te zamen 608 Bl. f 6-:-:
Vrolijk en regt koddig, vooral het eerste Deel; vol menschenkennis en leerzaam over het geheel; aandoenlijk treffend, zoo als lafontaine schrijst, en met de edelste strekking tot huisselijk geluk, edelmoedigheid en echte verhevene deugd. Nu of dan vonden wij ook hier eene kleine onvolkomenheid; iets, dat den Lezer, die een weinig doorzigt heeft, te vroeg vooruitzien en den afloop gissen doet, enz. Dan het verwondert ons veel meer, dat dit, bij zoo menige verdichting van dezen zelfden man, niet veel meer het geval is; en het is ons altijd onbegrijpelijk, hoe één hoofd zoo vele en zoo velerlei geschiedenissen uiteenhoudt, en, bij al het gelijksoortige, aangename, onderhoudende in ieder verhaal, alles altijd zoo aanhoudend anders wijzigen, en het onderhoudende, wegslepende in iederen nieuwen Roman zoo meesterlijk volhouden kan. Het werk is deels brieven, deels doorloopend verbaal. De Heer van mohr schrijft aan eenen vriend; regt aardig is zijn reisje naar Pyrmont met zijne familie, zijnde eene bejaarde manzieke Freule, zijne zuster, met hare leelijke even manzieke oude kamenier, nog eene schoonzuster, eene weduwe, twee lieve jonge vrolijke Freules, en een aardig kameniertje. Grappig is de toerusting, grappig de optogt, grappig geheel het reisje; en allergrappigst nog de minnarijen, ware en vermeende, van de oude en jonge manzieke meisjes, welke
| |
| |
eindelijk onverwacht en zonderling met drie gelukkige huwelijken van de jonge schoonheden, en de te leur gestelde hoop der oude, oindigen; terwijl de samilie daarop aanstonds terug trekt. De Heer van mohr zelf bad ook eene aardige grap met eene jonge onbekende schoonheid, die hem eindelijk op een gemaskerd bal in een mandje een jonggeboren kind overhandigt, en daarop verdwijnt. Dit kind is eduard, en wordt de held des verhaals. - Deze geschiedenis wordt afgewisseld door brieven van den vriend, behelzende de koddige avonturen van zekeren jongen neef, door een ouden gierigen oom opgevoed of liever gejudast; die evenwel eindelijk den gierigen oom eenen leelijken trek speelt, daar hij hem tot een huwelijk met eene onbekende dwingen wil. De jongeling vangt den oom in zijne eigene strikken, en eerst toen het huwelijk voltrokken was, belijkt het, dat hij de verkeerde gehuwd had; nu dwingt hij den vrek tot het afgeven van zijn ouderlijk goed, en blijkt daarna getrouwd te zijn met eenen vriend, om op die wijze den oom te bedotten en het gehate huwelijk te ontwijken. Maar de jongeling had spoedig berouw, want de voor hem bestemde bruid was de geliefde van zijne vroege jeugd; het schikt zich echer gelukkig, want de vader der Freule brengt door zijnen invloed bij den Minister alles weder in orde. - De Heer van mohr voedt eduard naar zijne beginselen en boeken al zonderling op, en eindelijk, om van de Preule zijne zuster niet langer gedwarsboomd te worden in zijne plannen, laat hij zeker gedeelte van zijn landgoed, waarin een tuinhuis enz., regt stevig omheinen, brengt het kind daar, met de min; en alleen voor hem, eenen vriend, (een regt braaf origineel officier,) en de oude jan, de eerlijke braafheid en trouw in eigen persoon, toegankelijk. In dit Paradijs groeide het jongske geheel natuurlijk op; kreeg eenigen tijd daarna een jonger kind, het
dochtertje van een van die gelukkige paren uit Pyrmont, tot zijne gezellin; - dit duurde eenen geruimen tijd, tot men eindelijk begreep dat evenwel dat Freuletje nooit de vrouw worden kon van eenen bastaard. Men scheidde de kinderen; dan, hoejong ook, toch te laat; want de harten waren reeds voor altijd vereenigd. - Nu kon de jongen het ook in het Paradijs niet houden; men liet hem los; - en deze levendige, vlugge, ongetemde jongen maakt
| |
| |
eên zonderling contrast met het zoontje van de schoonzuster, door de vrouwen als aanstaanden ersgenaam van mohr opgevoed. Eduard, imusschen, werd al wat edel en goed is; - het Paradijs, de opvoeding in het Paradijs, moest vrij wat lijden van de oude Freule; de oude Heer van mohr moest zelve wel eens twijfelen; met dat al hij behaalde gedurig den meest beslisten triomf. Eindelijk moest toch de beminde jongeling het huis uit en de wereld in, - kort daarop raakt hij in ongenade, wordt miskend, en toen, na tijdsverloop, dit uitkomt, is hij nergens te vinden; - eindelijk ontknoopt zich alles; men vindt hem terug in Berlijn; hij is de redder en vriend van den broeder van zijne jonge gezellinne en eeuwige geliefde geworden; men vindt hem bij de waardige familie van diens aanstaande schoonouders, en deze ouders blijken nu spoedig (voor den Lezer echter niet onverwacht) te zijn ook de ouders van eduard, tot aller onuitsprekelijke vreugd, - de oude Freule denkelijk uitgezonderd, van welke en van ieder slecht mensch, gelijk dit ook zoo behoort, men nu ook geen verder berigt ontvangt. - Wij gaven deze korte schers, om te doen zien, hoe in dezen Roman wederom alles over geheel andere schijven loopt, hoe veel bouwstof hier was tot een regt grappig en vrolijk verhaal, en tevens hoe aandoenlijk treffend het geheel en iedere hoofdbijzonderheid door laf on taine kan geteekend zijn. De Lezer zal zich in deze verwachting niet bedrogen vinden. Ziet hier eduard's afscheid uit het huis van mohr.
‘Behalve dat Freule margaretha zich den dag te voren niet liet terughouden, van de afscheidslessen voor te dragen, tot welke zij zich had voorbereid - zij had zich tot deze plegtigheid deftig gekleed - plaarste zij zich nu tegen over den spiegel, en begon daarop, de hand omhoog heffende, aldus: ‘Eduard! De Hemel heest het onderscheid der standen voortgebragt, en dus -’
‘En schapen daarenboven,’ viel mohr haar in de rede, ‘om den brief van Adeldom op hun vel te schrijven, en de kamer van Adeldom te Weenen -’
‘Ja, lieve Broeder! dit heeft God gedaan! Maar daarom heeft hij de mindere standen niet vergeten, mijn Zoon! Heeft God voor lieden van adel den zijdeworm en de
| |
| |
boomwol geschapen, voor de andere standen schiep hij de wol en het vlas.’
‘Wat Drommel!’ riep mohr verwonderd - ‘had linneus deze verdeeling geweten! adelijke en burgerlijke planten!’
‘Hebben wij den wijnstok’ - dus ging margaretha voort, - ‘de lagere standen hebben gerst, om bier te brouwen.’
‘En den Alsemdrank der armoede en - Maar de Drommel! die verdeeling is wonderbaarlijk schoon. De gans, van welke het dons komt, is adelijk, benevens het paardenhaar, waarvan men bedden en matrassen maakt; voor den burgerstand is het stroo en de gemeene wol geschapen of - de Hemel erbarme zich! den harden grond. Waarom benijdt dan de burgerstand ons de gemakkelijke ledekanten met stalen veren! Dezelve heeft immers de ijzeren ketenen in de gijzeling en in de gevangenis. Ananassen en perzikken zijn voor den Edelman, de gemeene appel en het bittere bedelbrood voor den Burger. Voor het adelijk kind zijn duizend armen, duizend bedden gereed, om hetzelve bij deszelfs eerste in trede in het leven te ontvangen; en voor het kind des armen, niets - barmbartige Hemel! niets dan de door honger en kommer uitgedroogde borst van eene zieke Moeder. Ja, bij den Hemel! dit is waar! maar het is eene godslastering te zeggen, dat God het dus geschapen heeft.’
‘Als gij een mensch maar eerst liet uitspreken, Broeder! Ik wilde hem zeggen, dat hij in ons huis aan alle deze goederen deel heeft gehad, en dat het zijn pligt is, in alle zijne bedrijven de eer van onzen naam voor oogen te houden.’
‘Afgoderij, Zuster! niets anders dan afgoderij. In den Bijbel staat niet: Houd den Heer van mohr voor oogen en in het hart, dan zult gij geen kwaad doen; maar God moet hij voor oogen houden.’
‘Eduard had anders niets van dit alles gehoord; maar mohr had die verdeeling opgemerkt, hoe boos zij hem ook gemaakt had. Zijne Zuster moest dezelve dikwijls genoeg van hem hooren.’
‘Op den morgen, toen eduard voor de tweede reis zoude vertrekken, nam mohr hem bij zich op zijne ka- | |
| |
mer, om hem eenige lessen op reis mede te geven. ‘Zie, mijn Zoon!’ - dus begon hij, - ‘mijne Zuster had gisteren niet geheel en al ongelijk, indien gij het maar wel gevat hebt. Er wordt in deze wereld, gelijk in den dop der amandelkern, eene tweede gevonden voor den geest, voor den braven, uitnemenden mensch, voor den Adel, wiens Diploma God geschreven heeft, niet op Perkement, maar met gloeijende letters in de ziel. Dezen adelbrief, met gloeijende letters geschreven - want gij bezit dien - moet gij onbevlekt bewaren. Elke zonde, elke verachtelijke daad, welke gepleegd wordt, om geld te bekomen, om aan zijne lusten en trotschheid te voldoen, schoon met den naam van eerzucht bestempeld, is een onteerend huwelijk, eene vlek op uwen adelbrief, mijn Zoon! Gij hebt, als een goede Genius, vleugels aan uwe schouders; gebruik dezelve niet, om in het slijk van het gewone leven voort te roeijen; maar verhef u op deze go uden vleugels, bovan de aarde, boven dit leven, boven de grenzen der schepping, tot God! Daar is het vaderland voor uwen geest, eduard! Rigt uwe levenswijze hier beneden eenvoudig in, zonder veel omslags, en echter aangenaam; gelijk de Leeuwerik, die op eenen kleinen akker zijn nestje bouwt in de schaduw van eenige korenhalmen, en nogtans juichende om hoog stijgt, naar de onzigtbare hemelsche gewesten des lichts. Geloof mij, eenvoudig en in eenen kleinen kring huisselijk te leven, en den geest verre boven dit leven om hoog te heffen: hierin bestaat de ware wijsgeerte en de echte poëzij, welke gij zoo zeer bemint. En nu, reis in Gods naam!’ enz. |
|