Aan de Redactie van het Weekblad, de Algemeene Konst- en Letterboae.
Mijne Heeren de Redacteurs!
Aan welke tegenstrijdigheden stelt ons de vooringenomenheid niet bloot!
Men schermt tegen de anonymiteit der Recensenten, en recenseert zelve, terwijl men zijnen naam verzwijgt.
Men laat zich ten sterkste uit tegen hunnen vermeenden hoogen, onbescheiden, scherpen toon, en bezigt denzelven op het eigen oogenblik.
Men verheugt zich, dat de Letterbode minder recenseert en wenscht dat dit geheel ophield, en stelt in denzelfden Brief voor, het openlijk beoordeelen verder uit te strekken dan ooit heeft plaats gehad.
Men grondt dit alles op zijnen afkeer van letterkundigen oorlog, en wil eene openbare uitnoodiging en aanwijzing van het veld gedaan hebben, waar men dien oorlog kosteloos kan voeren.
Eindelijk, het is vooral personaliteit, bijzondere veete en drift, aan welke al het gevreesde kwaad wordt toegekend; en daarom wil men, dat de persoon des Recensents bekend zij; opdat het, namelijk, eenen met regt gegispten Schrijver althans aan geene gelegenherd zou ontbreken, om zijne gal op den man uit te spuwen.
Ziet daar, Mijne Heeren, ons antwoord op den Brief, geteekend N., geplaatst in No. 20 van uw Blad.
Op grond der bijgevoegde uitnoodiging zelve, twijfelen wij niet aan uwe billijke bereidvaardigheid, om het insgelijks eene plaats te gunnen. Geenszins toch behelst het eenige afkeuring van uw oogmerk, om den gegeven raad, voor een deel, te volgen. Wie heeft niet somtijds eenen gelukkigen inval? en meermalen werd de beste zaak door slechte bewijzen aangedrongen. Alleen diene het weinige, om ook den eenvoudigsten te doen zien, hoe luttel de blaam beteekene, welke men openlijk heeft durven werpen op ons Tijdschrift.
De Redactie van het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee.
Amsterdam, 18 Mei, 1812.