Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Beoordeeling.Natuurlijke Godgeleerdheid, of Bewijzen voor het aanwezen en de volmaaktheden der Godheid, afgeleid uit de verschijnselen der Natuur; door W. Paley.Wij staakten onze beoordeelende opgaveGa naar voetnoot(*) bij het XX Hoofdstuk, 't welk over de planten handelt. Paley vangt die stoffe met deze betuiging aan: ‘Ik ben van oordeel, dat het bedoelde en overlegde werktuigkunstige, over het algemeen, bij de dieren meer in 't oog loopende is dan bij de planten. Ook is het niet noodig, zich bij een zwakker bewijs lang op te houden, wanneer een sterker bij de hand is. Evenwel zijn er eenige weinige waarnemingen over het groeijende rijk, welke ons zoo regtstreeks op onzen weg ontmoeten, dat het oneigen zou zijn, dezelve voorbij te gaan, zonder er acht op te geven.’ Het groote doelwit der nature bij het maaksel der planten schijnt den Heer paley toe de volmaking van het zaad te zijn, en, 't geen een gedeelte uitmaakt van dezelfde bedoeling, de bewaring van het zaad, tot dat het volmaakt zij. Dit denkbeeld wordt ontwikkeld, en voorts getoond, hoe, na de tot volkomenheid brenging der zaden, de eerste zorg der nature is, dezelve uit te strooijen. Verder let de Schrijver op de gesteldheid der zaden, nog verwonderlijker dan derzelver beveiliging, uitstorting en verspreiding. Voorts worden verscheiden planten, die zeer opmerkenswaardige bijzonderheden hebben, aangevoerd. Het XXI H. voert ten opschrift, de hoofdstoffen. De | |
[pagina 338]
| |
Heer paley, hoewel niet geheel onkundig van de ontdekking der zamenstellende deelen des waters, 't geen in de 78 aanteekening nader wordt toegelicht, beschouwt de oude zoogenaamde hoofdstoffen; doch alles kortelijk. Met vrucht zal men hierop de 80 en 81 aanteek. raadplegen. Met eenige verwondering zal men misschien den aanvang des XXII H. lezen; doch daarvan schielijk terugkomen. Paley schrijft: ‘Het is altijd mijn gevoelen geweest, dat de starrekunde geenszins het beste middel is, om de werkzaamheid van eenen verstandigen Schepper te bewijzen; maar dat, deszelfs aanwezen eenmaal bewezen zijnde, dezelve, veel meer dan andere wetenschappen, de heerlijke grootheid van zijne werken aantoont. De geest, die eenmaal overtuigd is geworden, wordt door dezelve tot verhevener beschouwingen van de Godheid opgeleid, dan eenig ander onderwerp aan de hand geeft; maar zij is niet zoo wel berekend, als sommige andere onderwerpen, voor bewijsvoering en overtuiging.’ Dit wordt meer uiteengezet, en het hoofdstuk zelve kan ten bewijze van die stelling dienen; inzonderheid in die gedeelten, waar hij eenige bijzonderheden, met guillemets geteekend, voordraagt, hem medegedeeld door j. brinkley, Hoogleeraar in de Sterrekunde aan de Hoogeschool te Dublin, en geen gering gedeelte van dit hoofdstuk uitmakende. Voorts heeft hij verkozen, 't geen meest geschikt was om op eene gemeenzame wijze verklaard te worden. Over de persoonlijkheid der Godheid, luidt het opschrift des XXIII hoofdstuks. Wat paley hiermede meent, leert ons het begin. ‘Pedoeling en overleg - eens wel bewezen - schijnt mij toe alles te bewijzen, wat wij wenschen te bewijzen. Onder andere bewijst het de persoonlijkheid der Godheid, als onderscheiden van datgene, hetwelk men somtijds de natuur - somtijds een beginsel noemt; welke uitdrukkingen in den mond van hen, die dezelven wijsgeeriglijk gebruiken, het aanne- | |
[pagina 339]
| |
men en uitdrukken van eene werkzaamheid schijnen te bedoelen, maar eenen persoonlijken werker uit te sluiten en te loochenen. Dan, datgene, hetwelk overleggen, hetwelk bedoelen kan, moet een persoon zijn. Deze vermogens maken de persoonlijkheid uit, wijl zij zelfbewustheid en het denken in zich sluiten. Zij vereischen zoo iets, hetwelk een eind of einddoel zich kan voorstellen; zoowel als eene magt, om de middelen daar te stellen en tot verkrijging van dat einddoel aan te wenden.’ - Dit wordt in 't breede ontvouwd, en aangetoond, hoe men de woorden, wetten der natuur, werktuigelijkheid, tweede oorzaken, en beginsel, vaak in eenen zin gebruikt hebbe, die eenen verstandigen werker uitsluit. Eene algemeene daar op slaande aanmerking moeten wij hier afschrijven. ‘Wij kennen eene oorzaak - zij is het verstand - berekend ter oplossing der verschijnselen, van welke wij wenschen reden te kunnen geven: wij hebben bestendiglijk soortgelijke verschijnselen zien voortbrengen; en echter worden wij genoodigd, om, met verwerping van deze oorzaak, welker genoegzaamheid wij kennen, en welker werkingen wij aanhoudend voor oogen hebben, de toevlugt te gaan nemen tot “veronderstellingen,” ontbloot zelfs van eene eenige daadzaak ter staving, en ook niet bevestigd door eenige overeenkomst van andere dingen, waarmede wij bekend zijn. Ware het noodzakelijk, onderzoek te doen naar de beweegredenen van der menschen meeningen, - naar hunne beweegredenen, zeg ik, onderscheiden van hunne bewijsredenen; dan zou ik schier vermoeden, dat, vermits het bewijs voor het bestaan eener Godheid, ontleend van de inrigting der natuur, niet alleen algemeen bevattelijk, maar ook gemeen (algemeen bekend en in gebruik) is; iets, hetwelk ontstaan zal uit het tot overtuiging dwingende van het bewijs, en diensvolgens deszelfs grootste aanbeveling is - en, omdat het schier eene soort van kinderachtigheid schijnt, er mede op te hebben; dat daarom dan geesten, die onophoudelijk naar uitvindingen en oor- | |
[pagina 340]
| |
spronkelijkheid trachten, eene onwederstaanbare overhelling gevoelen, om, met verzaking van de eenvoudige en ware, zich te begeven tot het beproeven van andere oplossingen, van andere verklaringen. De waarheid der zake is, dat vele geesten tegen niets zoo zeer zijn ingenomen, als tegen de laagheid om te vrede te zijn met algemeen aangenomene en geldende redeneringen; en, hetgeen allermeest te beklagen is, zulke geesten, welke zichzelven eener zekere meerderheid bewust zijn, liggen voor dien tegenzin het meest van allen bloot.’ - In aanteekening 89 wordt hume's erkentenis deswege zeer juist aangevoerd. Voorts gaat paley de oude en nieuwe stelsels van Godverloochening te keer. De Atomen der ouden stelt hij gelijk met buffon's Moldcules organiques, geeft zijn oordeel over het stelsel der neigingen (appetencies), en komt tot dit besluit: ‘Over het geheel is en bleft, na alle de ontwerpen en tegenwrijtingen eener wederstrevige wijsgeerte, eene Godheid de noodzakelijke en onmisbare toevlugt. De blijken van bedoeling zijn te sterk, om er over heen te kunnen komen. Bedoeling kan geene plaats gehad hebben, zonder eenen bedoeler. Die bedoeler moet een persoon zijn geweest. Die persoon is god.’ - Is paley breedvoerig in dit sluk geweest, de Hoogleeraar clarisse laat die afdeeling vergezeld gaan van eene zeer opmerkenswaardige aanteekening, gedeeltelijk ingerigt tegen de volgelingen van kant, die veel verder gaan dan hun meester. Paley's XXIV H handelt over de natuurlijke eigenschappen der Godheid; almagt, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, zelfsbestaan, noodzakelijkheid, en geestelijkheid. - Het XXV H. is geheel geschikt om gods eenheid te staven. Hij ontleent het bewijs uit de eenparigheid van ontwerp, hetwelk in 't heelal wordt waargenomen. Over de goedheid van god loopt het XXVI H. Paley laat dit bewijs op twee stellingen rusten, welke, | |
[pagina 341]
| |
zoo als hij beweert en bewijst, uitgemaakt kunnen worden door waarnemingen, afgeleid van de verschijnselen der natuur. De eerste is, dat in eene groote meerderheid van voorbeelden, waarin een beraamd ontwerp waargenomen wordt, het oogmerk van het ontwerp weldadig is; de tweede, dat de Godheid tot de dierlijke gewaarwordingen vermaak toegevoegd heeft, boven hetgeen ter bereiking van ieder ander oogmerk noodig was; zelfs wanneer dat oogmerk, voor zoo verre hetzelve noodig was, door het uitwerksel van smart onfeilbaar had kunnen worden daargesteld. - Allertreffendst is deze afdeeling geschreven, zoo daar de Schrijver de bewijzen aanvoert, als wanneer hij zich zet om zwarigheden uit den weg te ruimen, of de tegenwerpingen, welke hier niet ontbreken, op te lossen. Te breedsprakig zouden wij worden, wilden wij hier tot eene bijzondere opgave van beide treden; en te meer onthouden wij ons hiervan, dewijl alles zoo ineengezet is en dermate zamenhangt, dat eene gedeeltelijke opgave, schoon breed, nog gebrekkig zou wezen. - 't Zelfde moeten wij zeggen van de bijzondere afdeeling, betreffende de vraag, waarmede de Natuurlijke Godgeleerdheid altoos is bezwaard geweest; waarom er toch, onder de regering van eenen allerhoogsten en weldadigen wil, in de wereld, zoo veel, hetwelk den schijn altoos heeft van toevallig te zijn, plaats hebbe, als er plaats heeft. Het laatste of XXVII H. behelst het besluit, uit alles, wat voorheen verhandeld is, opgemaakt. De bedenking van sommigen, die, dit en soortgelijke werken gelezen hebbende, zeggen: ‘dat zij slechts uitscheiden, waar zij begonnen waren; dat zij nimmer onkundig geweest zijn van deze groote waarheid, en nimmer aan dezelve getwij feld hebben; dat het uit dien hoofde niet blijke, wat er gewonnen worde met nasporingen, uit welke men geen nieuw gevoelen kan aanleeren, en ter staving van welks onderwerp geene bewijzen noodig waren,’ beantwoordt hij met aan te toonen, dat, met het onderzoeken en nasporen, deze twee punten, te weten, vastheid van overtui- | |
[pagina 342]
| |
ging en indruk van de waarheid, altoos nog gewonnen worden ten behoeve van leerstellingen, hoe algemeen erkend dezelve ook zijn mogen. Ons herhaald verslag wijst uit, op welk eenen hoogen prijs wij dit werk stellen. De aard van 't zelve brengt mede, dat het eene gezette en somtijds eene ingespannen lezing vordert. De Eerw. vertaler heeft zich verdienstelijk gemaakt door zijne bijvoegselen en aanteekeningen. Jammer, dat hij zich de moeite niet gegeven, of dien last aan een ander opgedragen hebbe, om een register op dit werk te maken! Hoe levendig na de eerste lezing ook alles in 't geheugen moge liggen, na eenig tijdsverloop weet men zich wel te herinneren, deze of gene bijzonderheid in een zoo uitgebreid werk gelezen te hebben; doch, indien men niet het een en ander opteekene, is er veel zoekens aan vast om het weder te vinden. |
|