‘Zoo worden de zwakheden van Gods kinderen, en wat zij dagelijks tegen den God hunnes Verbonds misdrijven, door elke volgende daad van kinderlijk geloof, uit het boek der gedachtenis uitgewischt!’
Maar juist om deze, naar ons inwendig gevoel, zoo ware, echt Bijbelsche en geheel Christelijke voorstelling van het geloof, moest ons eene uitdrukking op de volgende bladz., waar hetzelve een bijpad genoemd wordt, om den weg der deugd, of tot de gunst van God, te verkorten of gemakkelijker te maken, te meer stooten. Is dan dit geloof nog weer iets anders dan de deugd, dan die geregtigheid zelve, die voor God geldt, derzelver inwendig wezen, en deze daarvan niet slechts het uitwendig bewijs?
Zij, op welken ieder oog gevestigd is, wier voorbeeld vaak wegsleept en als gezag geldt, behooren in der daad dubbel op hunne hoede te wezen, dat vorm en inhoud altijd in overeenstemming zijn, en zich van alle uitdrukkingen te onthouden, die met de waardigheid der zaak en het heilig doel des gewijden redenaars ook maar schijnen kunnen te strijden.
Mogen wij daaronder ook niet de volgende in de eerste Leerrede, bl. 37, rekenen? - ‘Toen Jezus uitriep, het is volbragt, wist hij, dat de laatste quadrantpenning onzer schuld betaald was: - de pen van David en Jesaias had het, voor vele eeuwen, in alle deszelfs graveerselen geteekend.’
Ook de grootste meester heeft altoos een zeker vak, waar hij, zoo als men zegt, geheel te huis is, en zich, als in zijn element, met volle vrijheid en lust bewegende, zijne gansche kracht ontwikkelt. Ja, dit bewijst zijn meesterschap, schoon tevens de menschelijke beperking. Bij van der palm zouden wij het de aaneenschakeling van het oude met het nieuwe, van het voorledene met het tegenwoordige noemen: hij weet de oudheid, in hare verschillende tijdperken, als voor ons te doen herleven, zoo dat wij er onze eigen natuur altijd