| |
| |
| |
Beoordeeling.
Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. Door den Hoogleeraar J.H. Regenbogen, f 3-:-:
(Vervolg.)
Het deed ons bij de lezing van dit werk waarlijk leed, dat wij hier en daar, bij sommige bijzonderheden, en dikwijls ook in kleinigheden, zoo veel vonden aan te merken. Nu een Hoogleeraar der Hervormden openlijk optreedt, zijne afwijking erkent, en zich tot het schrijven zet van zijn eigen godgeleerd zamenstel, moesten wij iets ontvangen, van alle kanten door hem nagegaan en getoetst, met de meeste zorg bearbeid, en tot in de minste kleinigheden overeenstemmende. Dan, de Hoogleeraar schijnt dit werk met de grootste haast en als in éénen adem weg geschreven, en het ook, zonder eenige herziening, ter drukpers overgegeven te hebben, zoo als het hem uit de pen is gevloeid. Van hier de aanhaling nu en dan van tekslen, welke men, zoo maar op 's Hoogleeraars enkel gezag, ten bewijze niet gereedelijk kan laten gelden, en alzoo ligtelijk aanleiding geven, dat men ook elders aan de uitlegkundige bekwaamheid van den Professor in de Uitlegkunde zou twijfelen. B.v. zoo voert zijn Hooggel. I Cor. VI:2 (Weet gij niet dat de Heiligen de wereld zullen oordeelen?) in het voorbijgaan eens aan, ten betooge dat Paulus in het vervolg op eene Christelijke overheid rekende; en bl. 208 heeft hij, bij de melding, dat de Engelen uitgezonden worden, met aanhaling van den tekst, het woordje weleer er cigendunkelijk ingevoegd. Droefheid naar God, II Cor. VII:10, legt hij bl. 117 uit, door van God bedroefd en bestraft te worden; en het schijnt voor het minst, dat men het hooi, slroo en stoppelen, werk dat verbrand wordt,
| |
| |
(I Cor. III:12) als waarheden, hoewel dan min wezenlijke waarheden, zou mogen aanmerken.
Zoodanige bewijzen van te groote overhaasting meenen wij ook wel eens daar te vinden, waar de Hoogleeraar meer zorgvuldig scheen te arbeiden, en voor het minst de moeite nam om den tekst eens na te slaan. B.v. bladz. 298. Ziet ik ben in ongeregtigheid geboren, enz. Ps. LI:7 raakt, zegt hij, David in persoon, en kan even zoo weinig toegepast worden op het gansche menschdom, als die verklaring, door welke hij gezegd wordt een man naar Gods hart te zijn. (Nu ja! men kon dit toestaan, indien men nergens anders in de H. Schrift aanleiding kreeg om aan bederf der menschelijke natuur te denken, of 's mans geschiedenis grond gaf om iets zoo geheel bijzonders van zijne geboorte te vermoeden.) ‘Indien deze woorden naar den letter worden opgevat, leveren zij of eenen volslagenen onzin op’ (q.e.d.) ‘of moeten als te zijner verschooning bijgebragt beschouwd worden,’ enz. (Maar wie heeft nog ooit die woorden als ter verschooning van David beschouwd, alhoewel men eene aangeborene bedorvenheid daaruit bewere?) ‘In zonden geboren te zijn, beteekent een bij uitstek groot zondaar zijn.’ Joh. IX:34. (Hier schijnt de vraag, vs. 1: wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden? des Hoogleeraars aandacht ontslipt te zijn.) Dat voorts de uitdrukking: het gedichtsel van 's merschen hart is boos van zijne jeugd af aan, zigtbaar behoore tot een zeker tijdvak van groot zedenbederf, en alleen toepasselijk is op eene zekere soort van ontaarde lieden; dit gestelde had voor het minst een enkel woord gevorderd ter wegneming van de bedenking, dat deze woorden Gode in den mond gelegd worden, zoo wel na als voor den vloed.
Wij houden dit voor een klein verzuim, daar de Hoogl. beide de teksten, Gen. VI:5 en VIII:21, zelf aanstipt. Het is almede eene slordige onnaauwkeurigheid, dat, bij het ophelderen van de Paradijs-geschiedenis, als een geschied- | |
| |
verhaal in den stijl der oude wereld, bladz. 271 en volg., de woorden van God: ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, enz. in het geheel niet worden opgemerkt.
Vele andere onnaauwkeurigheden schrijven wij mede aan overhaasting toe. Zoo zwijgt, b.v., de Schrijver, onder het artikel: de Godsdienst algemeen onder de volkeren, geheel van mogelijk vroegere overlevering; echter, eenige bladzijden verder, slelt hij het mogelijk, dat vele godgeleerde begrippen, bij de Heidensche volkeren in omloop, in de openbaring hunnen oorsprong hebben, en door overlevering tot hen zijn gekomen; en wel zoo, dat de Godheid aan het menschdom in zijne kindschheid zich hebbe geopenbaard. - Hij verwerpt ook daarom het bestaan van booze geesten, omdat hij niet begrijpen kan, hoe dezelve gerekend kunnen worden de gedachten en wilsneigingen der menschen te kennen en op dezelve te werken; hij schijnt hier te vergeten, dat hij aan de goede Engelen een ligchaam heeft toegekend, en dat dit dan ook bij gevallene Engelen (hun beslaan erkend zijnde) wel het geval moet zijn; en, over de Godheid sprekende, had hij zelf gezegd, dat wij den aard en de natuur der werkingen van eenen onstoffelijken geest niet kunnen doorgronden. - Bij het betoog van het genoegzame van den natuurlijken Godsdienst, stapelt hij wanneer op wanneer; zonder er, naar het schijnt, op te hechten, dat juist het mogelijke van deze voorwaarden in geschil is met partij. - Het zedelijk bewijs der latere wijsgeerte voor het beslaan van God kunnen wij ook niet, zoo als het hier wordt opgegeven, voor dat van em. kant laten gelden; en bij het aanvoeren van het bewijs uit de wonderen voor den geopenbaarden Godsdienst verdiende het gevoelen van gezegden wijsgeer, immers in eene Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd, ook wel eenige melding. - Bij de opgave van den inhoud van den besten Godsdienst, bl. 110:
‘God is de Vader, zijn Zoon Verlosser, en ons leven is eene
| |
| |
voorbereiding voor de eeuwige gelukzaligheid;’ schijnt de H. Geest in de pen gebleven, van wien de Schrijver toch elders melding doet. - Bij de leer aangaande Vader, Zoon en H. Geest bepaalt zich de Hoogleeraar eeniglijk bij de hoofdzaak, op welke het hier voornamelijk bij den Christen aankomt, en tot dezelfde bewoordingen, met welke deze voorgedragen wordt in een werkje van h.c. bergen; met de uitlegging of ontwikkeling laat hij zich verder niet in, en verledigt zich eeniglijk tot de opgave van den tegenwoordigen staat des geschils; welke opgave, naar ons inzien, niet volledig is, en doorweven met 's mans bedenkingen, nu tegen dit, dan tegen een ander gevoelen, zonder dat wij des Schrijvers eigen gevoelen kunnen opmaken; verkiezende hij eindelijk liefst te berusten in hetgeen hij als hoofdzaak, zonder eenige ontwikkeling, had opgege en, ('t geen zeker het gemakkelijkst, en ook voor eenen eenvoudigen leek misschien wel het beste is: maar waartoe dan die verdere omhaal, die, op deze wijze, maar tot onrust en twijfeling leidt?) om niet verantwoordelijk te zijn voor de harde beschuldiging van het maken van een Driegodendom: welke beschuldiging, zoo ver wij weten, echter geen der anders denkenden gegrond houdt. Indien men in des Hoogleeraars zamenstel zoodanig gevoelen verwacht, hetwelk uitlegkundig Bijbelsch en wijsgeerig duidelijk is, zal men zich in zijne verwachting bedrogen vinden.
De Hoogl. zegt, bl. 4: het hoogste doel van God is de volmaking en het geluk zijner redelijke schepselen; wil hij, dat wij hem zullen kennen in zijne volmaaktheid en werken, het is om ons daardoor gelukkig te maken; en hierin vindt de Hoogl. het punt van toenadering voor de onderscheidene Christen-secten. - Dan, deze uitdrukking, en eene vroegere: die God dient, dient eigenlijk zichzelven, waarop hij gedurig terugkomt, is ook vatbaar voor misverstand. De Godgeleerden, zegt hij bl 105, hebben voorheen getwistover het hoogste oogmerk van God of het was het geluk van zijne voor geluk vatbare schepselen, dan of het
| |
| |
was om door zijne schepselen geëerd en geprezen te worden? Wij zouden liever zeggen: of het was God of de mensch, God of het redelijk schepsel. En ons dunkt, dat men waarlijk deze denkbeelden met wel vaneenscheiden kan; beiden vinden wij in de H. Schrift. Wanneer wij redelijk nadenken over het hooge zedelijke Wezen, en deszelfs doel, wie twijfelt dan, of echte zedelijke waarde is de beste lof van God, en tevens het zaligst voorregt en dierbaarst genot van het voor zedelijkheid vatbaar schepsel? Maar leer eens, in eenen anderen zin, of zonder dat dit regt begrepen wordt, den mensch zich zijn geluk ten doel stellen, zoo geeft men hem den meest bedriegelijken toetssteen voor zijne verpligtingen. Hij gaat, derhalve, met het oog op Gods eer en wil, den veiligsten weg. Wij willen dan ook maar niet, zoo los weg, met den Schrijver, Gods regtvaardigheid bepalen te zijn ‘goedheid door wijsheid bestuurd;’ maar houden daarbij het hooge ideaal der zedelijkheid wel degelijk in het oog, en verliezen, als wij spreken van Goddelijke straf, en het oogmerk dier straf, ook dit oogpunt niet. Het is er intusschen zoo ver van daan, dat wij menschen-geluk met deze hooge zedelijkheid in God, en zijne bedoeling, in strijd zouden rekenen, dat zelfs eene uitdrukking van den Professor, aangaande den troost der Voorzienigheid, ons hinderde, daar hij zegt, ‘dat de Schepper voor het welzijn van enkele schepselen zoo veel gezorgd heeft, als het welzijn van allen toelaat.’ Wij erkennen, namelijk, in God zoodanig eene wijsheid en magt, welke hier nimmer een slagtoffer vordert maar door welke (al feilt ons doorzigt) algemeen en bijzonder belang zich op het naauwkeurigst vereenigd vindt. Veel meer geven wij dan onze toestemming aan des Schrijvers volgend gezegde: De Christen weet, dat de eeuwige
wijsheid en liefde voor hem die omstandigheden gekozen, en hem die mate van voor- en tegenspoed heeft toegewogen, welke zij voor hem de beste oordeelde.
Ligt kon men alzoo uit eene en andere uitdrukking een
| |
| |
denkbeeld asleiden, waarvan de Schrijver geheel vreemd is. Nog eene proeve viel ons in het oog. Bij het melden van het meer of minder zware der zonde, zegt hij onder andere: ‘De zulken zondigen ongetwijfeld het zwaarst, die 't minst in staat zijn, de schade, door hun wanbedrijf aangerigt, te vergoeden.’ De beestachtige verleider der onschuld wordt echter, vertrouwen wij, door den Hoogl. niet minder strafbaar gehouden, omdat zijn rang of goud hem in staat stelt, de verleide en de vrucht van zijnen dierlijken lust tegen ellende en gebrek te beveiligen; noch ook de moordenaar, als hij met zijn geld weduw en wees des vermoorden helpen kan.
Dan, laten wij den schijn vermijden, alsof wij opzettelijk zoodanige onnaauwkeurige, min bekookte, uitdrukkingen hadden opgezocht; gaarne houden wij al het overige, met eene kleine NB. door ons bij het doorlezen geteekend, terug, en rekenen het aangevoerde bewijs genoeg, dat het waarlijk jammer is, dat zich de Hoogl. geene nadere en herhaalde overziening heeft gegund, bij welke wij geenszins twijfelen, of verre het meeste van dezen aard ware door hemzelven teruggenomen, immers nader omschreven, zoo al niet veranderd.
Het werk heeft ook, dit erkennen wij gaarne, zijne voortreffelijke zijde: wij merkten de edele zedelijke strekking der Godsdienstleer, het echte praktikale in iedere bijzonderheid, met dankbaar genoegen op; wij zien des Leeraars schrander doorzigt en scherpzinnigheid; het algemeen bevattelijke en geleidelijke der naauwkeurig aaneengeschakelde voordragt valt eenen ieder in het oog, en wij erkennen gaarne de voortreffelijke bearbeiding van meer dan eene hoofdleer en bijzonderheid. Niettegenstaande het straks gezegde, moeten wij de beschouwing der Goddelijke Eigenschappen, en het hoofdstuk over de Voorzienigheid, hier opmerken: ook dat over de Engelen verdient bijzondere melding; alhoewel wij voor ons zoo veel zwarigheids niet vinden in de erkentenis, zoo wel dan van kwade als van goede geesten, en geenszins nog
| |
| |
door den Schrijver van het onschriftmatige of ongerijmde van dat gevoelen overtuigd zijn. Het volgende - als de slotsom van des Schrijvers opheldering van de geschiedenis van den val - willen wij uit hoofdst. IX afschrijven.
‘Dit geschiedverhaal, uitgelegd naar den stijl der oude wereld, heeft niets aanstootelijks voor de gezonde rede, geeft geenen den minsten grond voor alle de harde gevoelens, welke en de goedheid en de regtvaardigheid Gods zoo zeer verdonkeren. God is hier, gelijk altoos, Vader der menschen, begint het werk van de opvoeding zijner kinderen, brengt hen in het strijd- en oefenperk, zonder 't welk de mensch, die door oefening en ervaring moest kloek worden, geene deugd verkrijgen kon. De eerste proef mislukt zijnde, straft God, maar, als een vader, op eene weldadige wijze, die zijne gansche huishouding dus ingerigt heeft, dat hij zijne kinderen voor de eeuwigheid opvoedt, ten koste van hun aardsch geluk, terwijl hij ramp en smerte besteld heeft als een teugel voor uitspattende weelde. - Dit geschiedverhaal verdient naast de Scheppingsgeschiedenis met regt de tweede plaats in den Bijbel, uit hoofde van zijnen belangrijken inhoud, daar hetzelve het noodzakelijke en nuttige van de gehoorzaamheid aan Gods bevelen, en de rampzalige gevolgen van derzelver overtreding, voor het zinnelijk oog der Israëlieten, in een duidelijk licht plaatst, en teffens overtuigend doet zien, dat God de bestuurder is der menschelijke lotgevallen, en dat de mensch, osschoon een heer der aarde, in alles van den Goddelijken wil afhangt. - Voornamelijk is dit geschiedverhaal belangrijk, omdat in hetzelve de oorsprong der zonde, veel beter dan in eenig ander oud of nieuw wijsgeerig stelsel, verklaard wordt. De begeerlijkheid, door de zintuigen aan de (den) gang gemaakt, is de oorzaak der overtreding. Eene waarheid, die door de dagelijksche ervaring van elk mensch, en door de leer der H. Schrift, allerwegen bevestigd wordt.’
| |
| |
Eindelijk, na het afhandelen van de leer der Voorzienigheid, vinden wij deze juiste opmerking: ‘Eene zaak van gewigt, welke te veel uit het oog verloren wordt, is deze, dat wij nier gewoonlijk de Goddelijke werking te zeer aan de menschelijke gelijk maken, en God aan den tijd onderwerpen. Bij ons menschen gaat overleg vooraf, dan beiluit, dan een omzien na (naar) middelen, dan volgt de werking, dan de instandhouding van ons werk. Zoo is het niet bij God, bij wien al het voorledene, tegenwoordige en toekomende te gelijk aanwezig is, bij wien wil en werk, besluit en uitvoering, ook schepping en voorzienigheid één is. - Genoeg is het voor ons, naar den mensch gesproken, God werkte toen en thans.’ En elders, bl. 139, bepaalt hij ons daarbij: ‘hoe zwak de menschelijke rede is, hoe haar alles begint te schemeren, zoodra zij uit den tijd in de verloopene eeuwige duurzaamheid, en uit het eindige tot de werking van den oneindigen, slechts éénen slap wil doen.’ Tastbaar waar, buiten twijfel! maar nu is de vraag, of de Schrijver altijd deze zijne eigene aanmerking genoegzaam in het oog hield, bij zijne redeneringen over de Goddelijke voorwetenschap, zijnen raad, voornemen, plan, en de zedelijke verantwoordelijkheid en vrijheid van den mensch. De Lezer houde het oog op deze opmerking; zij heldert vele moeijelijkheid op; en door dezelve komt alles toch eindelijk neer op het zijn en blijven van schepsel, diep afhankelijk schepsel, van een oneindig, goed, wijs, maar onbegrijpelijk God.
Opdat wij eindelijk van dit werk afstappen, - wij meenen (dit ontveinzen wij niet) deze Godgeleerdheid van den Hoogleeraar had zeer wel kunnen gemist worden door ons Hollandsch publiek: den ongeletterden geest zij óf te veel óf te weinig; sommigen te veel, die door dezelve bekend worden met geschillen, van welke zij in hunne eenvoudigheid zeer wel mogten onkundig blijven; anderen te weinig, daar het werk niet volledig is, en de gevoelens van 's Hoogleeraars partij dikwijls op zulk
| |
| |
eene wijze voordraagt, dat deze daar geenszins mede zal te vrede zijn. De geleerde heeft er niets aan: alles, wat hij hier vindt, is hem reeds van elders bekend; hij leert dan nu alleen nog, wat Professor regenbogen gelooft, indien hem dit belangrijk zij. Tegen des Hoogleeraars bedoeling, kan zijn boek aanleiding geven tot harrewarrerij en gehaspel; wij hopen dit niet, en raden, dit geschrift neder te leggen bij dat van den Oldouderling. Eén nut moge het stichten; dat het eene waarschuwing zij tegen sommige, bij de Hervormden misschien nog geëikte, en dikwijls kwalijk begrepene uitdrukkingen; en dat men zich leere wachten voor zoodanige gezegden, waaraan de ongeoefende dikwijls denkbeelden hecht, en waaruit de geleerde gevolgen afleidt, welke in geenen deele bedoeld zijn. En dezen zegen willen wij over dezen arbeid des Hoogleeraars dan nu ook hartelijk wenschen! |
|