| |
| |
| |
Le Parrain magnifique, Poëme en dix chants, ouvrage posthume de Gresset. A Paris chez Ant. Aug. Renouard. 1810. 8vo. VIII. 120 pag.
Dat is:
De luisterrijke Gevader, Dichtstuk in tien zangen; enz.
Het woord magnisique drukt in het Fransch eigenlijk uit iemand, die in pracht en uiterlijken luister overdadig en kwistig is: een karakter, dat op onzen grond uitheemsch en niet ingeboren is; waarom wij in de Hollandsche taal ook geen woord hebben, dat het eigenlijk uitdrukt. Wij vertalen het hier door luisterrijk, omdat prachtig van geen persoon gezegd wordt, schoon dit, op eene zaak toegepast (als een feest bij voorbeeld) juister zou zijn, doch niet als of dat Hollandsche het oorspronkelijke woord in zijne volle ruimte vervangen kon.
Het hier aangekondigde Fransch Dichtstuk komt voor als een nagelaten werk des beroemden Dichters gresset. Wij zouden het belezen Hollandsch algemeen ongelijk doen, indien wij noodig achtten dezen geestigen Schrijver, den Franschen bijzonder dierbaar, en die ook, bij onzen Landaard, ondanks de verscheidenheid van Nationalen aanleg van geest en smaak, steeds geliefkoosd is, bij dit ons berigt, in de soort zijner dichterlijke verdienste bekend te maken. Ieder ten minste, die Fransch leest, kent zijnen ver-vert, in Amsterdam even zoo wel als in Parijs, en weet dien op prijs te stellen. Of echter dit stukje, gelijk bij de uitgave verzekerd wordt, waarlijk aan gresset toebehoore, hierover zouden wij zeer ongaarne beslissen, en dit oordeel behoort veelligt aan geboren Franschen-alleen, als afhangende van duizenden fijnheden van taal, uitdrukking, en toespeling, die aan vreemden van geboorte en noodwen- | |
| |
dig minder gemeenzaam met alle bijzonderheden, die daarbij in aanmerking komen, ontslippen en voor hun verloren zijn. Wij twijfelen dus, en zonder hierover eene stem uit te brengen, erkennen wij eenvoudig, meer over te hellen, om dit werk als eene navolging van den stijl van gresset, dan als eene eigen vrucht zijner genie aan te merken. Zelfs komt ons de navolging in de eerste zangen meer zigtbaar, meer naauwkeurig gezocht, en met minder vrijheid en losheid voor, dan het later gedeelte, hetgeen meer oorspronkelijkheid en meer eigen uitstorting van den geest des schrijvers schijnt te ademen, en waarin hij of 't ware een stouter penseel voert. Dan, hoe het hiermede zij, men zal het met genoegen lezen, en inzonderheid die gedeelten, waarin het verhaal niet zoo zeer in de omkleeding der uitdrukkingen belemmerd is, als in de eerste zangen somtijds plaats heeft, maar dien gang houdt en die rapiditeit, zonder welke ook de beste afschildering verloren gaat, en die door
boileau met regt zoo zeer wordt aangeprezen.
Het stukje, een boertig gedicht in tien zangen, is genoemd naar den hoofdpersoon, eenen tachtigjarigen Abt, een man, vol van zich-zelven en al wat men geestelijken hoogmoed plagt te heeten, die door een zijner onderhoorigen bij den doop van een kind tot gevader gevraagd (Peter zegt men bij ons in de gemeene volksspraak), zich daarin met eene kleingeestige zuinigheid gedraagt, waarvan zich de Dichter het hoofdvoorwerp zijner luim en bespotting gemaakt heeft. De benoeming is dus eene ironie, en dient om door de verwachting, die zij ontstaan doet, de bekrompenheid van den held des te meer te doen uitsteken; en ten einde haar nog meer door een geestig kontrast op te luisteren, wordt er een zekere Mr. Pommier bijgevoegd, Maire van een klein steedtje, vol eerzucht, en die zich had voorgesteld bij deze plegtigheid, als den Abt vervangende, door eene rijke pracht en ruimschotigen toestel te schitteren. - Men ziet uit deze opgaaf alreeds, dat het voorval (dat niets onnatuur- | |
| |
lijks, niets vreemds, en niets ongewoons behelst, doch waarvan al de verdienste in de geestige voorstelling en de ongedwongenheid van stijl en versmaat bestaat) uit gressets leeftijd genomen is, en eene fijn hekelende afbeelding van de levens- en denkwijze der Fransche geestelijkheid en der kleine magistraatspersonen van die dagen behelst, waarvan nu de oorspronkelijken niet te vinden zijn. Men moet zich derhalve bij de lezing van 't Dichtstuk in die tijden verplaatsen, en voor hun, die het Frankrijk van alstoen niet gekend hebben, verliest het noodwendig zeer veel van zijn schoon en is het van minder belang. Wij zullen hier noch het meesterlijk gemaalde karakter van den Abt in zijne huisselijke houding, noch dat van zijnen ouden knorrigen bediende, la Jeunesse genoemd, noch ook dat van gemelden Pommier, uittrekken; men moet deze personen in het stuk zelve zien handelen, en men zal niet nalaten de Natuur te herkennen, zoo men slechts
met die klasse van menschen bekend is geweest, waaruit de Portraits genomen zijn. Voortresselijk inzonderheid is de behandeling van het gesprek des Abts met zijn plaatsbekleeder in de zaak, ter regeling van de doopkosten, waarin alles met de teederste nuances gekleurd is, en de goede Mr. Pommier zich hoogstjammerlijk in zijne hoop op figuurmaken te loor gesteld ziet, ja, na afschassing van schier alles wat geld kost, om in zijn eigen oog niet belagchelijk te worden en zijn fatsoen op te houden, de volstrekt noodzakelijke uitgaven voor een gedeelte uit zijn eigen beurs goed moet maken.
Men kan van ons geen uitvoerig berigt wachten van den afloop en de schikking van zoodanig een luchtig Gedicht, als waarvan de inhoud allereenvoudigst is, en alles op de inkleeding aankomt. Maar wij zullen ouzen Lezeren een kleen proefje der uitvoering aanbieden, hetgeen wij uit den zesden zang nemen, en daarom verkiezen, omdat het een Satire op alle de standen van
| |
| |
de robe van dien tijd vereenigt, en dus geene beleedigen kan.
De vorige zang behelsde de studie van Mr. Pommier, die, opgetogen van de glorie van den Abt in eene plegtige gelegenheid te vertegenwoordigen, alles bijeen had gezocht, wat slechts zou kunnen dienen om dat doopfeest luister bij te zetten, en daartoe ook terstond ontzaggelijke aanstalten gemaakt had. Deze zesde zang vertoont hem, na den nacht in vervoering van vreugd over dit zijn gelukkig lot slapeloos doorgebragt te hebben, gereed om den Abt zijn uitvoerig ontwerp over de plegtigheden en de kosten daarvan te gaan overgeven. Zijn rijtuig, waarmeê hij zich naar het oude gebouw, de woning des Abts, begeeft, wordt beschreven, zoo als ook de toerusting van zijn bediende, en eindelijk zijn eigen kleeding, en vervolgens zijn togt.
Monsieur Pommier est prêt: il a loué d'avance
Une voiture et tous ses agréments,
Chaise solide dont les ans
Et divers voyageurs et divers accidents,
Ont éprouvé la consistance;
Quatre chevaux choisis, non dans l'adolescence
De ces fougueux coursiers étourdis et brillants,
Plein de sierté, d'ardeur, d'impatience,
Qui respirant la slamme, et plus prompts que les vents,
Verseroient le grand Turc, et gagneroient les champs;
Mais des chevaux majeurs, ensants d'obéissance,
Revenus depuis très long-temps
Et mûtis dans l'expérience.
Leurs crins rares et courts sont nattés et garnis
De pompons où le rose et le blane sont unis.
Symbole de la circonstance,
Chef-d'oeuvre du bon goût; car monsieur Pommier pense
Que les couleurs et les chiffres du jour
Doivent entreiacer les roses de l'amour
Avec les lis de l'innocence:
| |
| |
Enfin, pour prévenir tous les événements
D'une indiscrete pétulance,
Il a pris un cocher, un postillon prudents,
Exempts d'ambition et des goûts de l'enfance,
Tous les deux stylés dès long-temps
A conduire au doux pas d'une sage prudence.
Tous les deux en cocarde, en longs cheveux flottants,
Sans apprêts et sans violence,
Poudrés par la nature et la neige des ans,
En habit bourgeois, en gants blancs,
Et faits pour rassurer par leur air d'indolence.
Joignez à ce train neuf son vieux petit laquais,
Historié de même, en redingotte brune,
A larges boutons verts, de grosseur non commune,
Et vous connoîtrez tous les traits
Du char qui va porter un maire et sa fortune.
Dans un si leste et si beau train,
Où le sond ne perd rien aux graces de la forme,
Quel sera le digne uniforme
D'un député pour plaire, et d'un vice - parrain?
Qu'on est heureux d'avoir les dons de la figure
Quand on doit se trouver dans de certains instants!
N'importe, il ne faut point négliger sa parure,
Ni paroître ignorer le bon goût de son temps.
Monsieur Pommier a vu Paris, et nos charmants
De la haute magistrature;
Il a de leurs travers saisi les plus frappants.
Plus apprêté, plus droit que les beaux présidents,
Il part pour sa grande aventure,
En grand habit de cour, avec les ornements
Que l'art peut ajouter aux dons de la nature:
Perruque qu'on croiroit sa propre chevelure,
Bel habit noir du jour, petit manteau bien plat,
Cravate qui bannit l'air triste du rabat;
Des manchettes sans prix, élégante chaussure,
Boucles de diamants, distinctive parure
Des merveilleux de son état;
Enfin aussi brillant que l'on brille au sénat,
Et poudré jusqu'à la ceinture,
Des graces, du bon air, il conserve l'éclat
| |
| |
Dans la rondeur et la carrure
Il réunit dans toute sa personne
L'air empesé d'un docteur de Sorbonne,
La vieille gravité d'un conseiller d'état,
A cette confiance, à cet air de conquêtes
D'un nouveau maître des requêtes.
Déja je vois passer avec poids et fracas
Sa chaise, qui ne sinit pas;
Car il a l'avant-train, et marche l'entre-pas,
Suivant le style et l'ordre de bataille
Du processionnal et galant appareil
Que l'on voit les jours de conseil,
De Sevre, à pas comptés, cótoyant la muraille,
Embellir longuement le chemin de Versaille.
Il brûle d'arriver, fermement convaincu
Que Monseigneur l'attend avec impatience,
Et qu'en triomphe il va se voir reçu
Par les gens de Son Excellence,
Dont pourtant il n'a pas l'honneur d'être connu.
Près de toucher au terme, il s'annonce d'avance;
Au feu de ses coursiers, trop long-temps suspendu,
Il permet le grand pas, jusqu'iei défendu;
Les souets retentissants troublent la paix profonde
De l'auguste séjour; l'air au loin est ému;
Les chiens, sortant en groupe à ce bruit imprévu,
Poussent des cris affreux, et l'écho les seconde.
Wij voegen hier zijne aankomst bij op een grond, waar men geene rijtuigen gewoon was.
Cependant le char vole, et le brillant élu
Entre: soudain suit à la ronde
Tout le colombier éperdu,
Toute la basse-cour; Claudine et Radegonde,
Voyant sur leurs canards tant d'effroi répandu,
Souhaitent que le ciel consonde
Le cocher, l'équipage, et le nouveau venu.
Sans connoître personne, il rit à tout le monde
Avant que d'être descendu;
| |
| |
Il s'essnie; il descend: saut-il croire aux présages?
Sur une ame élevée ont-ils quelque pouvoir?
N'apercevant par - tout que de sombres visages
Qui semblent à regret le voir,
Pour la premiere fois son air riant s'altere;
Le plaisir dans son sang cesse de circuler;
Une épouvante involontaire
Le fait frissonner et trembler
Sur l'antique perron du palais qu'il révere.
Tel Pélée, atrivant au temple du Destin,
Fut frappé d'un effroi, d'un tremblement soudain.
Tel un petit novice avec crainte s'avance
Au moment de chanter une leçon au choeur,
Et reçoit, en gardant une humble contenance,
La bénédiction de son supérieur.
|
|