mijdt dezelve; hij bewijst, overtuigend genoeg, hoe verschillend de berekeningen waren in onderscheidene tijden en bij onderscheidene vroegere volken, en merkt op: alhoewel Mozes in zijne eigen verhalen, of die van gebeurtenissen in zijnen tijd voorgevallen, de Egyptische tijdrekening, van jaren van twaalf maanden, volge, zoo zou men daaruit te onregt besluiten, dat hij dit ook deed bij vroegere gebeurtenissen, waarvan hij de berigten bij anderen vond. De Schrijver vermeent dan te mogen onderstellen, dat men de jaren vóór den Zondvloed op 4, van daar tot Peleg op 6, verder tot Abraham op 8, tot Jozefs komst in Egypte op 10, en dan tot den uittogt en vervolgens op 12 maanden moet berekenen. Eene en andere bedenking tegen deze berekening tracht hij op te lossen, en, ofschoon men niet volkomen met hem moge instemmen in iedere bijzonderheid, zoo zal men echter bij de lezing van dit geschrift overtuigd zijn, dat de Eerw. Schrijver den goeden weg inslaat, en men de hoofdzaak als voldongen mag rekenen; zoo dat de bedenking tegen het Mozaisch verhaal, en alzoo tegen de waarde der H. Schrift, uit den ongeloofelijk langen duur van het leven der Aartsvaderen, en iedere daarmede verbondene onwaarschijnlijkheid, alle hare kracht verliest. Weshalve wij den geleerden Schrijver opregtelijk onzen dank betuigen voor dezen zijnen niet zeer
gemakkelijken en niet zeer aangenamen arbeid, dien wij deswege ook in handen van vele onzer jonge lieden wenschen. Zekerlijk had zoodanige bedenking bij den man van eenige studie reeds zeer weinig gewigt; maar dit klein geschrift, dat ook door zoodanig eenen met genoegen zal worden ingezien, voorziet ook te dezen aanzien in de behoeften van den mingeoefenden.