| |
| |
| |
Beoordeeling.
De geest van het oorspronkelijk Christendom. Een Handboek voor de Geschiedenis der wijsgeerige beschaving, voor Lezers van smaak in alle standen. Door J.A. Eberhard. Uit het Hoogduitsch. Isten Deels 2de Stuk. Te Purmerende, bij T. Peereboom. 1811. In kl. 8vo. 254 Bl. f 1-10-:
Wij bleven te voren staan bij het begin der geschiedenis van de Grieksche wijsgeerte; schoon dat deel derzelve, welk eberhard de dichterlijke noemt, nog in het eerste Stuk voorkomt, en dit tweede geheel aan de wetenschappelijke wijsgeerte is toegewijd; terwijl wij in een volgend, met Socrates te beginnen, de zedelijke schijnen te wachten te hebben.
In het geven van een overzigt kunnen en moeten wij hier korter zijn dan voorheen, den weg veel meer bekend en gebaand zijnde. Ja, het zal genoeg wezen, te dezen einde, de inhoudstafel van den Schrijver zelven over te nemen. Zie hier dezelve: XIVde Avondgesprek. De Grieken: hunne dichterlijke wijsgeerte. XV. Vervolg. Orpheus. XVI. Vervolg. XVII. De wetenschappelijke wijsgeerte der Grieken vórór Socrates. Iönische school. Thales van Milete. XVIII. Vervolg. XIX. Iönische school. Anaximander. XX. Iönische school. Anaxagoras. XXI. Vervolg. XXII. Pherecides. XXIII. Pythagoras. XXIV. Pythagoras: zijne wetenschappelijke wijsgeerte, zoo als hij dezelve aan zijne leerlingen voordroeg. XXV. Pythagoras: 1. zijne leer van de ziel en van de zedelijkheid; 2. zijne wijsgeerte, zoo als hij dezelve het volk voordroeg. XXVI. Pythagoras: zijne wiskunst. XXVII. De verdichte Pythagoras. XXVIII. Empedokles. XXIX. De Eleatische school.
| |
| |
XXX. Eleatische school. Parmenides. Zeno. XXXI. Heraklitus. XXXII. Demokritus. Protagoras. Anaxarchus.
Deze letterlijke opgave van den inhoud des eersten Deels, van bl. 282 tot 536, zal den Lezer in staat stellen, over de uitvoerigheid van het geheel, zoo wel als de deelen, te oordeelen, en teffens den loop des Schrijvers eenigzins na te gaan. Thans willen wij het een en ander naders in het midden brengen. Hetgeen eberhard ons hier geeft, is eene beredeneerde geschiedenis der wijsgeerte, in tegenstelling met anderen, die enkel opgave van gevoelens, in zekere orde van tijd of plaats of overeenkomst van denkwijze, leveren; gelijk b.v. het handboek van gedike de eigene Grieksche of Latijnsche woorden der oude berigten, zonder vele verklaring van zijnen kant, bevat.
De inleiding tot dit een en ander heeft hare betrekking tot het doel, welk zich de Schrijver met het geheele werk voorstelt; zij is de overgang van de Oostersche tot de Grieksche Philosophie, en wel de breedere ontwikkeling van hetgeen te voren korter behandeld werd. De hoofdzaak komt hierop neder. De verbeelding - de Schrijver bedoclt het vertegenwoordigend vermogen in het algemeen - is het groote orgaan, is de algemeene grondslag van al ons denken. Dezelve, alles verbindende of in verband brengende, doet dit echter op tweederlei wijze, of naar eene aanleiding en verwantschap, die in de zaak zelve, of naar zoodanige, die in den mensch, in zijn gevoel, gelegen is. De eerste wordt hier zins- of verstandsverbeelding, de andere gevoelsverbeelding genoemd. En de Schrijver voegt er bij - schoon wij naar den grond te vergeefs zoeken - dat de eerste de dingen in een lagchend, de andere in een somber licht, doet aanschouwen; op deze wijze reeds terstond een karakteristiek verschil van Griek en Oosterling verklarende.
Wij behoeven, namelijk, niet te herhalen, dat de zin of het verstand hier bijzonderlijk wordt toegekend aan de Grieken. Reeds terstond, bij de allereerste beginselen der
| |
| |
dichterlijke wijsgeerte (fabel-wijsgeerte noemen ze anderen) loopt dit in het oog. De algemeene indruk des Heelals overweldigde het gevoel van den Oosterling, en stortte hem voor altijd het geloof aan den Eenigen, Oneindigen, in. Hellas verstandige bewoner gaat uit van de bijzonderheden door hem opgemerkt, en klimt van lieverlede tot grooter, volmaakter Goden op, die eindelijk voor den Eenigen, maar vaak ook deze weer voor noodzakelijkheid, toeval en nacht der twijfeling, verdwijnen. Zoo zien wij de gesteldheid der dingen van het standpunt, waarop de Schrijver ons plaatst. En hierbij herinneren wij ons zeer levendig, voor meer dan tien jaren, met uitstekende belangstelling gelezen te hebben, wat deze zelfde Schrijver in zijne Neue Apologie des Socrates ter eene, en hume in eene zijner Philosophical Essays - in het Fransch Histoire naturelle de la Religion - ter andere zijde, over de groote vraag te berde bragt: of de Godsidienst met de eenheid of met de veelheid zij begonnen. Eberhard hield toen, en op grond der geschiedenis, en op dien eener soortgelijke redenering als hier ten opzigte der Oosterlingen plaats heeft, het eerste staande. Thans schijnt hij dan van dat gevoelen, ten deele, te zijn terug gekomen. Waarlijk, het is met genoegen, dat wij dit zien - en ook daarom misschien moesten wij dit in het voorbijgaan aanmerken - want, altijd heeft ons de redenering des schranderen Engelschmans - of, zoo gij wilt, het veronderstelde besluit van den Griek - het natuurlijkste toegeschenen.
Belangrijk is wijders de opklimming in den gang der ontwikkeling van het verstand, dat zich den oorsprong des heelals verklaren wil, door eberhard opgemerkt; belangrijk de verklaring der namen van verschillende hoofdgoden, tot toelichting dezer zake aangevoerd; belangrijk hetgeen hij zegt, ten einde eenen zekeren middelweg tusschen hen, die de geheele fabelleer zinnebeeldig verklaren, en hunne volslagene tegenstanders, aan te wijzen. De eerste, namelijk, is: voortteling, uitbroe- | |
| |
ding, ontwikkeling. De andere: Ouranos de hemel, Kronos de tijd, en Zeus de hitte. Het laatste: men sprak en gevoelde, in de eerste tijden, nooit anders dan dichterlijk; men maakte alles tot persoon; al wat werkte, scheen te leven en te bestaan, als de mensch, en de naakte waarheid zelve was zinnebeeld, althans het zinnebeeld volkomene waarheid voor het kinderlijk verstand.
Lang wordt er bij Orpheus stil gestaan. Van het meer bekende zullen wij niet spreken. Men begrijpt ligtelijk, dat de geheimenissen hier mede eene beurt krijgen. Zij moesten - zegt de Schrijver - het gebrekkige der wetgeving, bij derzelver ontstaan, te gemoet komen; gelijk, namelijk, nog de troon het altaar, de wet de zedelijkheid behoeft. Zij waren het eigenlijk begin der waarachtige, zedelijke en godsdienstige beschaving. Daarom heeten zij ook initia; gelijk Cicero zegt: wij kennen de initia, als de beginselen van het ware leven. Dat voorts de meeste werken, onder Orpheus naam gaande, valsch zijn, is zekerlijk mede geen nieuws. Daar Aristoteles, volgens Cicero, reeds gezegd heeft: er is nooit een Dichter Orpheus geweest, (althans volgens de gemeenste verklaring dezer woorden) kan het dit ook niet zijn. Maar, weet elk even zeer, dat deze naam uit de Egyptische woorden Or en Phee zou zijn zaamgesteld, wier eerste de Apollo van dat volk, het laatste een voortgebragte, en dus het geheel eigenlijk slechts een Zanger of Dichter, zou beteekenen?
Doch, wij zouden tot eene uitvoerigheid verleid worden, welke ons te lang bij het begin ophoudt. Eene geschiedenis der Grieksche wijsgeerte vereischt even zeer eenen uitstekenden kenner der geletterde oudheid, als eenen schranderen en geoefenden geest in het vak der wijsgeerte. Wij gelooven, dat men noch den eenen noch den anderen naam aan eberhard kan ontzeggen; schoon wij ons wel herinneren gehoord te hebben, hoe veel geleerdheid de beroemde wijttenbach tot dit onderzoek vorderde, eenen meiners soms duchtig
| |
| |
doorhalende, gedike quasi minimus fratrum in historia philosophiae noemende, van brucker schaars met lof gewagende, en slechts onzen ouden vossius en weinige anderen van ganscher harte prijzende; en schoon wij zelve even duidelijk inzien, dat er geene mindere scherpzinnigheid, en vooral onvooringenomenheid, tot hetzelfde werk vereischt wordt. Zonder ons dan in een en ander opzigt eene beslissing aan te matigen, welke wederom betwist zou moeten worden, beweren wij echter vrijmoedig, dat de sporen van naarstig onderzoek, de proeven van gelukkigen uitslag, en de pogingen tot volkomene opheldering, overal zigtbaar zijn. De tachtigjarige leeftijd van den man, die zich steeds aan de letteren wijdde, en onder andere in zijn meergemelde werk, Neue Apologie, voorlang proeven van zijne geleerdheid en smaak zoo wel, als uitstekende geoefendheid in de, toen bloeijende, wijsgeerte gaf, doet in der daad ook niets geringers vermoeden. Maar, vraagt men b.v. of de duistere getallen-leer van Pythagoras nu volkomen is opgehelderd, of eigen bijzonder inzigt, bij de beschouwing der oude twijfelaren en idealisten, geheel is uitgesloten geweest; wie zou hierop volmondiglijk durven antwoorden?
Over het geheel is de vorm van dit werkje niet zoo gunstig voor eene juiste kennis en regte beoordeeling der oude Philosophen, als men in een stuk, tot dat einde opzettelijk geschreven, welligt zou mogen verlangen. Daar, namelijk, moet de tekst van de verklaring duidelijk onderscheiden zijn, en niemand ooit kunnen twijfelen, of hij de woorden des wijsgeers, des alouden berigters, of des lateren ontvouwers, voor zich hebbe. Daarentegen is dit boekje wederom aangenamer lectuur. Ook de ongeletterde leest het met uitstekend genoegen. Hij doet dit inzonderheid te meer, omdat alles zamenhangt, één draad van redenering hem den ganschen doolhof der zeldzaamste bespiegelingen doorvoert, en hij niet ligt in de verzoeking geraakt, het stuk, als een prullekraam van
| |
| |
menschelijke dwaasheid, somtijds uit de handen te werpen.
Zie hier, ten slotte, een paar proeven:
‘De sterrekunde van Anaxagoras was even zoo ver van de kinderachtige denkbeelden van het ongeleerde verstand, als van de gewone volksmeeningen verwijderd. Naar zijn stelsel verhief zich het vuur, nadat de hemel en de aarde van elkander gescheiden waren, tot in de bovenste gewesten van het heelal, en voerde ook vaste deelen met zich. Uit deze vormden zich de zon en de sterren. Het vuur beweegt zich in onbeschrijfelijk snelle draaijingen, en geeft op die wijze aan de zon en de sterren haar licht en glans. Zij zijn alzoo in zichzelve duistere, vaste en ondoorzigtige ligchamen, die door een vreemd licht verlicht zijn. Deze verlichting is echter niet het eenigste werk van die draaijingen. Door dezelve worden de hemelsche ligchamen ook in hunnen afstand van de aarde gehouden, en verhinderd op haar neder te vallen.’
‘- Herschel houdt de zon ook voor een schaduwachtig ligchaam, dat met een dampkring van licht omgeven is, en bevestigt door sluitredenen, uit waarnemingen ontleend, eene meening, die bij Anaxagoras alleen het resultaat van bespiegelingen zijn kon. Men zegt, dat hij zijne theorie der zon ter verklaring van zeker natuurverschijnsel gebruikt, en dezelve, daardoor, ook bij den ongeleerden ingang heeft doen verkrijgen. 't Gebeurt, namelijk, niet zelden, dat er steenen van den hemel vallen. - Geleerde natuuronderzoekers (in onze dagen) hebben aangenomen, dat de steenen, die van den hemel vielen, niet uit de zon, zoo als Anaxagoras, naar zijne gebrekkige kunde van haren afstand, wel kon gelooven, maar uit de maan op onze aarde geworpen werden.’
‘Het eerste en voornaamste, wat de geometrie aan het diepzinnig vernuft van Pythagoras te danken had, was het beroemde leerstuk, hetwelk nog zijnen naam draagt. - Men zegt, dat zijne vreugde over deze uitvinding zoo
| |
| |
groot geweest zij, dat hij aan Apollo eene hecatombe, dat is honderd ossen, geofferd heeft. - Intusschen is er meer dan een grond om aan de waarheid van het verhaal te twijfelen. De eerste is de grootte van het offer - (de andere) dat Pythagoras nooit dieren geofferd heeft. Indien dit ook niet reeds volgde uit de Pythagorische onthouding van alle vleesch, zoo moesten wij echter de uitdrukkelijke berigten van wel onderrigte getuigen gelooven. Onder dezen is Aristoteles de voornaamste - Pythagoras heeft nooit een dier geofferd. Hij bragt zijn offer op het altaar van Apollo Genitor, omdat op dit geene offerdieren geslagt werden.’
‘Parmenides onderscheidde de wijsgeerte, die de dingen erkent zoo als zij zijn, van die gene, welke de dingen erkent zoo als zij verschijnen. - De ware dingen erkennen wij door de rede, de verschijningen door de zinnen. - Er is voor onze erkentenis een dubbeld al, eene onzinnelijke of verstandswereld, en eene zinnenwereld. De onderscheiding der verstandswereld en der zinnenwereld vereenigt alle tegenstrijdigheden, die ons in de bespiegeling der wereld verwarren.’
Dit zij genoeg om te doen zien, hoe veel belangrijks ook in dit Stuk te vinden zij. In der daad, wij kunnen niet nalaten, hetzelve aan te prijzen. Mogt het ter uitbreiding der hoogstnuttige kennis van des menschen geest veel bijdragen! |
|