Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver het misbr uik der brillen en het verkeerde denkbeeld aangaande de versterking derzelve voor het zwakke gezigt.
| |
[pagina 212]
| |
werk gaan: in der daad, geen gedeeke der Geneeskunde wordt, over het algemeen, meer verzuimd, meer verkeerd behandeld, en aan de genezende kracht der Natuur overgelaten, dan de oogziekte; en, wanneer wij uit het groot aantal oogziekten slechts de zwakte des gezigts gadeslaan, en de geneesmiddelen, daarvoor aangeraden, in aanmerking nemen, zal de dwaling spoedig blijken: want wanneer men van zwakke oogen hoort spreken, schijnt men, als om strijd, den bril te willen aanraden, en wel, zoo als men vertrouwt, om het gezigt te bewaren en te versterken; dan, op welken grond is deze raad gevestigd, is het op de ondervinding? Neen, het is slechts gewoonte en blinde volging, welke deze dwaling veroorzaken; ware het nog de nieuwheid der uitvinding, die zoo dikwijls misleidt; maar integendeel, de bril is omtrent zes honderd jaren in gebruik, en nog is deszelfs uitwerking op het gezigt niet genoeg bekend, en in acht genomen: want, hoort men niet, als uit eenen mond, dat de bril de oogen versterkt? Geenszins is dit mijn gevoelen, de ondervinding overtuigt mij te veel van het tegendeel: want het is zeker, dat zwakke oogen door den bril nog meer verzwakt worden. Niet zelden wordt mijn raad omtrent de keuze van eenen bril ingewonnen, en dikwijls vraagt men mij, wat ik van den bril denke? Dit heeft mij aangespoord, om mijne gedachten omtrent het gebruik van den bril en het zoogenaamde versterkend vermogen van denzelven bekend te maken, opdat velen zich voor het verkeerd gebruik van denzelven wachten kunnen, en het gezigt van menig eenen daardoor behoed wordt: want voor het behoud van het gezigt te zorgen, kan, wel ingezien, dikwerf nuttiger zijn, dan oogziekten te genezen; barbeu du bourg zegt te wel: het is goed wanneer men de ziekten kan genezen, het is echter beter dezelve te voorkomenGa naar voetnoot(*); dit is dan ook de reden, dat sommige, en vooral Duitsche Oculisten, zich beijverd hebben, om aan het algemeen voorschriften te geven, allerbelangrijkst tot bewaring van de gezondheid der oogen. | |
[pagina 213]
| |
De beroemde sömmering belijdt openhartig, dat zijne lessen en verhandeling tot onderrigt en waarschuwing omtrent de oogen, misschien, meer nuts hebben gesticht, dan de door hem voorgeschrevene middelenGa naar voetnoot(*). Indien wij het teeder maaksel van ons allerbelangrijkst zintuig, het gezigt, gadeslaan, is het bewonderenswaardig, dat door de verwaarloozing van hetzelve, zoo in den gezonden, als zieken staat, niet een grooter gedeelte van het menschdom tot blindheid is verwezen. Dikwijls wordt tot behoud van hetzelve den verkeerden weg ingeslagen, waarvan de Hoogleeraar van maanen de voldoenendste reden heeft opgegeven: ‘Want, (zegt hij) dewijl de nuttigheid van het gezigtzintuig zich zoo verre uitstrekt, wat wonder dan, dat de menschen op deszelfs behoud altoos zijn bedacht geweest, en alle hulp en geneesmiddelen, welke aan dit oogmerk eenigzins schenen te kunnen beantwoorden, vlijtig hebben aangewend; en daar dit aan de menschelijke natuur eigen is, dat men een bedoeld einde altoos langs den kortsten en gemakkelijksten weg zoeke te bereiken, wat wonder dan tevens, dat het gebruik van brillen, hetwelk in die gevallen, waar dezelve te pas komen, allergemakkelijkst is, en spoedig aan het oogmerk voldoet, ook in gevallen, waar dezelve niet te pas komen, is beproefd geworden; ja zelfs, dat, daar men in sommige gevallen zoodoende zijn oogmerk eenigzins bereikte, men in het gebruik derzelve is blijven volharden, schoon in der daad het aanwezig zijnde gebrek juist door het gebruik van zoodanigen bril verergerde en het gebruik van een' bril naderhand volstrekt onvermijdelijk werd. Ziedaar dan, door der menschen dwaling en onkunde, het gebruik der brillen vermeerderd.’Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 214]
| |
Wanneer men op het zwak en gebrekkig gezigt van vele jonge menschen acht geeft, is de oorzaak daarvan niet zelden in het verkeerd gebruik van den bril, tot versterking van de oogen, te vinden; dan niettegenstaande het mij, als door de ondervinding bewezen, voorkomt, dat de bril groot nadeel aan zwakke oogen toebrengt, moet evenwel de uitvinding van den bril, over het algemeen, op hoogen prijs gesteld worden: want hij, die de nuttigheid der brillen wilde ontkennen, zoude even zoo zeer het pad bijster wezen, als hij, die voor alle oogen éénen bril zoude noodzakelijk achten; dan, twee uitersten schijnen bij de brillen plaats te hebben, en wel eene te groote vooringenomenheid, of een te sterke afkeer van dezelve; beiden zijn nadeelig, maar vooral het te groot vertrouwen in den bril. Ongelukkig is het, dat jonge menschen, die denzelven moesten mijden, er zoo verzot op zijn, en oude lieden daarentegen, waarvoor hij zoo noodzakelijk kan worden, denzelven somtijds ontwijken willen. De gevoelens, welke het algemeen omtrent den bril koestert, nagaande, komt het daarop neder, dat de brillen het gezigt versterken en bewaren (conserveren), en, gevolgelijk, derzelver vroegtijdig gebruik niet alleen voordeelig, maar zelfs noodzakelijk is. In hoe verre men hierop vertrouwen kan, zal uit het volgende genoeg blijken. Voorgenomen hebbende alleen over het misbruik en de verkeerde denkbeelden aangaande het versterkend vermogen der brillen op het gezigt te spreken, zal ik mij, omtrent de eigenschappen derzelven in het algemeen, weinig bezig houden; bijzonder is het evenwel, dat, wat ook van de ware werking, zoo van vermeerdering als vermindering van prikkel van de brillen op de oogen, als van de vergrooting of verkleining, kan gezegd worden, de uitwerking, of liever het gevolg derzelven op de oogen, altijd dezelfde is, namelijk, dat de oogappels (pupillen) zich door der- | |
[pagina 215]
| |
zelver gebruik verwijden; ja, de oogappels, welke de Schepper zoo geschikt gevormd heeft voor uitzetting en vernaauwing, worden altijd door den bril, zoowel door holle als bolle glazen, in eene gedurige verwijding gehouden, waardoor, na lang dragen van den bril, eene verlamming of gebrek aan wederinkrimping van de oogappels ontstaat, en waardoor de bril, alhoewel dezelve zoo nadeelig werke, volstrekt noodzakelijk schijnt geworden te zijn. Het versterken der oogen door den bril, is eene verkeerde uitdrukking, welke alleen door onkunde en verkeerd begrip ontstaat, en geenszins met de ondervinding overeenstemt. Wie toch zoude er op kunnen roemen, van door het gebruik eens brils zijn gezigt versterkt te hebben? want hij, die eenmaal zich tot deszelfs gebruik bepaald heeft, kan niet zonder moeite en opoffering weder er van afzien. Zeker is het, dat mij enkelen zullen tegenwerpen, van jong zijnde eenen bril gebruikt te hebben en met het vijftigste jaar, misschien vroeger of later, denzelven te hebben afgelegd, zonder niet alleen daardoor geen nadeel aan de oogen te hebben geleden, maar met dat goed gevolg van zonder bril te kunnen zien, en wel tot een' zeer hoogen ouderdom. Dan, wanneer wij deze gevallen van nabij beschouwen, zouden wij, eerstens, kunnen aanmerken, dat dit zeker bijzigtigen (Myopes) zijn, die alleen door de bolheid van het horenvliesGa naar voetnoot(*) (Cornea) genoodzaakt zijn geweest den bril te dragen, in welk geval de verklein- of hol-geslepene bril vooral nuttig kan zijn; maar dan zal de vraag wezen, is nu deze bijzigtigheid of bolheid van het horenvlies door het gebruik van den bril genezen of weggenomen? Het antwoord is: neen. Het is aan den ouderdom eigen, dat de oogen en dus het horenvlies zich verplat, waardoor het tegengestelde, namelijk verzigtigheid, ontstaat; op welke gronden wij gelooven, dat zij, die deze gunstige uitwerking van den bril ondervonden hebben, zonder het gebruik van denzelven, op hun gezigt zouden hebben mogen roemen; maar nog meer | |
[pagina 216]
| |
komt hierbij in aanmerking, en wel, dat de kortzigtigheid ook vermeerdert of vermindert, ja zelfs veroorzaakt of voorgekomen wordt, door den aard van bezigheden, of het beroep; daar het zeker is, dat men onder de Geleerden, of liever bij hen, die veel lezen, en bij kunstenaars, die kleine voorwerpen behandelen, meer bijzienden aantreft, dan onder den boerenstand en de zeelieden. Eindelijk zal men nog hierbij kunnen voegen, dat zij, die op de goede uitwerking van den bril roemen, voorzeker geene zeer hol-gellepene brillen zullen gedragen, en zelden bruine of zwarte, maar veelal blaauwe of graauwe oogen hebben, dewijl de laatste veel meer inspanning verdragen kunnen, dan de eerste. Dan, veronderstellende eens, dat sommigen eene voordeelige uitwerking van den bril tot versterking des gezigts ondervonden hebben, moet dit evenwel op het algemeen niet toegepast worden; want hoe velen zoude men daar niet tegen kunnen stellen, welke eene andere uitwerking van den bril ondervonden en hun gezigt door het onberedeneerd gebruik van denzelven hebben verloren, of aan eene onherstelbare zwakte der oogen lijden? Hoe velen dragen eenen bril, bij welke geene de minste overmaat van bolheid van het horenvlies wordt waargenomen, maar wier ooggebreken door Scrophulziekten, kinderpokken of andere ziekten ontstaan zijn; deze zullen voorzeker het nut van den bril zoo zeer niet roemen; maar ongetwijfeld van de verzwakking hunner oogen, door het gebruiken van denzelven, overtuigd zijn. Deze immers zetten niet alleen met de toeneming der jaren den bril niet af; maar dezelve wordt hun onontbeerlijk; daar en boven moeten zij van tijd tot tijd eenen scherperen nemen, tot dat zij eindelijk geenen bril meer kunnen vinden, door welken zij zien kunnen. Zouden zij, die gewoon zijn eenen bril te dragen, en daardoor genoodzaakt zijn bijna jaarlijks eenen nieuwen te koopen, uit hoofde dat zij niet langer door denzelven kunnen zien, durven beweren dat de bril eene versterkende uitwerking op hunne oogen had? ik vertrouw dat het tegendeel er te klaar door bewezen wordt. Dit alles nu betreft de verklein- of hol-geslepene | |
[pagina 217]
| |
brillen; dan, zoude men geene beter uitwerking van de vergroot- of holgeslepene brillen en derzelver versterkende kracht mogen verwachten? hieromtrent vertrouwen wij dat de overtuiging nog minder moeijelijk zal vallen; want ieder, die eenen bril zal kiezen, vreest voor eenen te veel vergrootenden bril, en waarom? al weder sommigen van hooren zeggen; maar anderen ook, doordien zij bij ondervinding van deszelfs nadeelige uitwerking overtuigd zijn. Men is dus beducht voor de te veel vergrootende brillen en zoekt altijd de minst vergrootende. Adams, die veel nut van de brillen veronderstelt, zegt: ‘Weinige gezigtkundigen zullen er gevonden worden, die geene voorwerpen gezien hebben, welke hun gezigt, door zich te zeer aan korte brandpunten, of sterke vergrootingen te gewennen, zoodanig bedorven hadden, en deze teedere zintuigen in die mate geschonden, dat zij in het vervolg geen' dienst van eenige glazen meer hebben konden.’Ga naar voetnoot(*) Het is echter niet alleen het verkeerd begrip, welke de Myopes of Bijzigtigen, en Presbyopioe of Verzigtigen, aangaande de versterking der oogen door de brillen hebben hetgeen wij bestrijden willen, maar ook vooral het gebruik van den bril tot bewaring, somtijds van de gezondste oogen: want zeer verkeerdelijk heeft men gedacht, dat er Conserves of Conserveerglazen, of bewaarders van het gezigt bestonden: dan het is zeker de benaming, welke het algemeen doet dolen; want in der daad worden er geene brillen gevonden, welke een volkomen gezond gezigt bewaren kunnen. Sömmering zegt daarom: ‘Brillen zijn krukken, en conserveerkrukken voor gezonde beenen zijn er niet en behoeft men ook niet.’Ga naar voetnoot(†) Wanneer wij nu daarbij nagaan, wat gewoonlijk die gewaande conserveerglazen zijn, dan zal men zijne dwaling nog duidelijker bespeuren: want hoewel men dan eens de minst vergrootende, en dan eens de groene glazen den naam van conserves toevoegt, schijnt echter het ware conserveerglas niet anders te zijn dan een natuurlijk zuiver glas, dat noch vergroot | |
[pagina 218]
| |
noch verkleint, en wat dit tot bewaring of versterking des gezigts zal kunnen toebrengen, is gemakkelijk te begrijpen en te beoordeelen; namelijk, dat het een nietig middel is, alleen dienstig om de mode van eenen bril te dragen, te begunstigen. Een goed gezigt behoeft geenen bril, ook kan het gezonde oog door geenen bril, wanneer dezelve slechts in de kleinste vergrooting valt, de voorwerpen duidelijk onderscheiden; en wat de verkleinbril betreft, die heeft men slechts een oogenblik voor de oogen te hebben om deszelfs vermoeijing te gevoelen en pijn in het oog gewaar te worden; wel is waar dat zich de oogen aan den bril gewennen, dan dit is niet ten voordeele van het oog, en bewijst niets ten nutte van den bril; maar het doet klaar zien, dat dezelve de oogen verzwakt, doordien men het duidelijk zien met het bloote oog, door het dragen van den bril onmogelijk heeft gemaakt. Van den bril wordt dus een zeer verkeerd gebruik gemaakt, en dit is nog, behalve al het bijgebragte, duidelijk merkbaar: want zonder geheel en al uit het oog te verliezen, dat de verschillende beroepsbezigheden, deszelfs gebruik meer of min noodzakelijk kunnen maken, komt het ons toch in het oog loopende voor, dat jonge Heeren, wanneer wij volgens het veelvuldig gebruik van den bril moeten oordeelen, verre wat meer dan jonge Jufvrouwen, kortzigtig of zwak van gezigt zijn. Het gebruik van eenen bril tot lezen en schrijven, tot verrigting van sijne handwerken, enz. laat zich duidelijk verstaan dat noodzakelijk kan wezen; maar het zoo algemeen gebruik des brils op straat is veelal overbodig, en allernadeeligst tevens voor het gezigt, en het zotte daarvan is al te duidelijk; want zoude het niet een' ieder belagchelijk voorkomen wanneer zich een jonge boer op weg van eenen bril bediende? De vermaarde oogarts beer zegt te regt: ‘De meeste zwakken van gezigt meenen, dat zij zich met brillen, het zien veel verligten kunnen, en de kracht hunner oogen behouden of zelfs versterken; ja eenige gaan zelfs zoo ver, dat zij uit de heilzame werking, die de groene kleur zelfs op gezonde oogen heeft, het verkeerd gevolg afleiden, dat groene brillen een zwak oog bijzonder ondersteunen moeten. - Maar wee het oog, dat door | |
[pagina 219]
| |
een bril moet zien, wanneer het nog niet voor deszelfs gebruik geschikt is!’Ga naar voetnoot(*) Wat mag toch de reden wezen, dat men zoo op de groene brillen gesteld is? of zoude het alleen de kleur wezen, welke zoo behaagt? want de nadeelige werking des groenen brils op de zwakke oogen is dikwijls nog grooter; wel is waar dat de groene voorwerpen de zachtste en aangenaamste voor het gezigt zijn, dan deze aangenaamheid en verzachting verdwijnt spoedig wanneer men gestadig een groen glas voor de oogen heeft, in welk geval alle voorwerpen, ja de geheele oppervlakte, welke men beschouwt, een groen aanzien krijgt; daar en boven doen zich de voorwerpen niet in die aangename groene kleur als het brilleglas zelve op; maar in tegendeel, alles is met eene vuile kleur overdekt, ook strijdt het met de Natuur, welke geene algemeene kleur voorschrijft, maar alles onder verschillende kleuren doet voorkomen; de eentoonige kleur is beleedigend voor het gezigt, daar in tegendeel de afwisseling of verschillendheid derzelve voor ons oog aangenaam en nuttig is. Geenszins zijn mijne gedachten, om den groenen bril geheel te verwerpen, neen! deszelfs nut is mij veelmalen in de ziekten der oogen gebleken, het is deszelfs verkeerd gebruik en zijne zoogenaamde versterkende en conserverende kracht, welke ik bestrijde. De Oculist beer, met wien ik hierin bvereenstem, zegt: ‘De groene brillen, waarvan zich de zwakken van gezigt zoo gaarne bedienen, zijn, zoo wel bij het werk als buitendien, zeer nadeelig, dewijl zij alle voorwerpen geheel anders vertoonen, dan zij er dadelijk uitzien, en aan alle dingen een duister, morsig aanzien geven; want daardoor veroorzaken zij het buitendien reeds zwakke en lijdende oog, dat evenwel de voorwerpen zien wil, hoedanig zij wezenlijk zijn, eene nog meer dan gewone inspanning, en helpen dus de verzwakking der oogen slechts vergrooten.’Ga naar voetnoot(†) Daar wij dan door dit alles vertrouwen aangetoond | |
[pagina 220]
| |
te hebben, dat de zwakken van oogen, veelal verkeerdelijk hunne toevlugt tot eenen bril nemen, en dat dezelve in der daad de oogen niet versterken kunnen, en volstrekt geene kracht tot bewaring van het gezigt bezitten, zoude het mijns bedunkens veel voordeeliger voor de Maatschappij wezen, indien men voortaan, in plaats van den bril zoo onbepaald aan te prijzen, zich van dezen raad wilde bedienen: Wees toch voorzigtig in de keuze van eenen bril, of ga te rade met iemand deskundig, alvorens gij eenen bril gebruike, opdat gij uwe oogen niet bederve, ja uw gezigt gcheel verloren ga. |
|