| |
| |
| |
Mengelstukken.
M. Mendelsohn,
over de onsterfelijkheid der ziel.
Inleiding.
De Leer van de Onsterfelijkheid der Ziel, zoo als zij de grondslag der Godgeleerdheid en van het Geloof is, splitst zich in drie hoofdverdeelingen, en het is billijk, dat wij geen derzelven voorbijgaan, wanneer wij den Lezer met deze Leer grondig willen bekend maken.
Ten eerste. De ziel is geen ligchaam, maar eene enkelvoudige zelfstandigheid; dat wil zeggen: De ziel is een geest.
Ten tweede. De ziel vergaat noch bij het sterven van haar ligchaam, noch in de eeuwigheid; dat wil zeggen: De ziel duurt altoos voort.
Ten derde. De ziel blijft ook na den dood van haar ligchaam levend en verstandig, zij herinnert zich alles wat er gebeurd is, toen zij nog in haar ligchaam woonde; dat wil zeggen: De ziel geniet een altoos voortdurend, en eigenlijk leven.
Wij willen met de eerste stelling: Dat de Ziel een Geest is, beginnen, en deze stelling door een onomstootelijk bewijs bevestigen.
| |
Eerste hoofdstuk.
De Ziel is een Geest.
| |
§. 1.
Al wat een dadelijk aanzijn heeft, bestaat of uit eene enkele zelfstandigheid, of uit meerder zamengestelden. Het eerste noemt men een enkelvoudig ding; het andere daarentegen een zamengesteld. De zelfstandigheden, waaruit het zamengesteld is, zijn zijne deelen.
| |
| |
| |
§. 2.
Het wezen en de gesteldheid van het zamengesteldeding, bestaat uit den aard en de hoedanigheid der deelen, waaruit het zamengesteld is, alsook uit den aard en de wijze van hun verband, namelijk uit de orde, waarin zij zich nevens elkanderen bevinden, alsmede uit de betrekkingen van het eene deel tot het andere, met opzigt tot derzelver maat en stand. De gesteldheid van het menschelijk ligchaam, bij voorbeeld, bestaat enkel uit den aard en de hoedanigheid van het vleesch, het bloed; van de zenuwen, de beenderen, enz. enz. over het algemeen uit den aard en de hoedanigheid der vaste deelen, waaruit het zamengesteld is, en uit den aard en de wijze van hun verband, met opzigt tot den vereischten stand, orde en betrekking. De gesteldheid van een' boom bestaat uit den aard en de hoedanigheid van den wortel, den stam, der takken, der bladeren, en uit den aard en de wijze hunner zamenstelling, met opzigt tot den voor hen geschikten stand, en hunne betrekking. Eveneens is het gelegen met alle zamengestelde zelfstandigheden.
| |
§. 3.
Orde en verband behooren tot de bijzondere eigenschap van betrekking: want, men zou zich nimmer een denkbeeld van dezelve kunnen vormen, wanneer men de eene zaak niet tegen de andere overstelde, en de eene met de andere vergeleek.
| |
§. 4.
De betrekking laat zich niet uit een eenige der tot elkander betrekking hebbende dingen beoordeelen; maar men moet die met elkander vergelijken. Bij voorb., A en B waren tot elkander betrekkelijke dingen, zoo is het zeer duidelijk, dat noch A alleen, noch B alleen, de betrekking uitmaken; zij moeten beide te gelijk hiertoe bijdragen. Men ontdekt derhalve de betrekking, wanneer men A en B tegen elkander stelt, en met elkander vergelijkt. Hierom vindt de betrekking buiten de ziel geene plaats: want het vergelijken van het eene ding met het andere, is alleen het werk
| |
| |
van de ziel, die zich denkbeelden van de dingen vormt, en ze alsdan met elkanderen vergelijkt.
| |
§. 5.
Het wezen en de gesteldheid van een zamengesteld ding heeft buiten de ziel nergens zijne volkomenheid, is nergens iets op zich zelve. Want de zamenhang der deelen, der betrekkingen en de orde onder hen behooren tot het wezen en de gesteldheid van het zamengestelde zelve, zoo als uit §. 2. blijkt; en deze zijn betrekkelijke dingen, §. 3. Tot derzelver betrekking moeten al de deelen van het zamengestelde bijdragen, §. 4., en alsdan wordt het, door eene vergelijking der deelen met elkanderen, volkomen. Ieder deeltje heeft echter op zich zelve een bijzonder aanwezen, hierom kan de zamenhang, dat is, het voorwerp der zamenstelling nergens worden aangetroffen, dan enkel en alleen in de ziel, die zich denkbeelden van de bijzondere deelen vormt, ze tegen elkander overstelt en met elkander vergelijkt.
| |
§. 6.
Iedere gewaarwording, ieder denkbeeld, dat de ziel zich van een zinnelijk voorwerp vormt, is zamengesteld. Want de oorzaak van het gevoel is eene trilling in het ligchaam en in de zintuigelijke leden van den mensch. En, een ligchaam is zamengesteld.
| |
§. 7.
Het voorwerp, daarentegen, aan hetwelk de gewaarwording toekomt, is een enkelvoudig wezen, en niet zamengesteld. Want, staan wij al toe, dat het zamengesteld is, zoo kan, gelijk wij te voren reeds aanmerkten, deszelfs wezen en gesteldheid in niets, dat zich buiten de ziel bevindt, zijne volkomenheid bezitten, §. 5. Derhalve zou dit onderwerp wederom een ander onderwerp behoeven, dat deszelfs zamenhang der deelen opneemt. En dit zou dan zoo in het oneindige voortgaan, hetwelk, blijkbaar, zeer ongerijmd is. Men moet derhalve eindelijk volstrekt tot een op zich zelf bestaand voorwerp komen, in hetwelk het veelvuldige der deelen, derzelver verband en
| |
| |
betrekking tot elkander zich vereenigen, zonder dat er een ander voorwerp toe noodig is. En dit is de enkelvoudige zelfstandigheid, die niet uit onderscheidene zelfstandigheden bestaat, het voorwerp der gewaarwording, gelijk wij het verklaard hebben.
| |
§. 8.
De gewaarwording is een denkbeeld van meerderheid in eenig voorwerp.
| |
§. 9.
Daar er nu geene kennis, geene gedachte plaats vindt, wanneer zich geen verband, vergelijking, grootte, menigte, en in het algemeen geene betrekking daarmede vermengt, zoo kan het voorwerp van alle kennis en van sluitredenen niets anders zijn, dan eene eenige enkelvoudige zelfstandigheid, die niet uit meerdere zelfstandigheden bestaat.
| |
§. 10.
Het is ook duidelijk, dat het voorwerp der gewaarwording insgelijks het voorwerp der kennisse en des nadenkens is; dewijl men, zoo als bekend is, alleen door het gevoel tot kennis en tot nadenken komt. Waren nu derzelver voorwerpen niet een en hetzelfde, zoo zouden zij ieder wederom een derde voorwerp behoeven.
| |
§. 11.
Daar men, zoo als van zelve spreekt, begeerte, afkeerigheid en wil aan geen ander dan een gevoelig en denkend voorwerp kan toeschrijven, zoo is die gevoelige en denkende enkelvoudige zelfstandigheid juist het voorwerp van vreugde en verdriet, van de begeerte en van den wil.
| |
§. 12.
Aan deze enkelvoudige zelfstandigheid heeft men wel onderscheidene benamingen gegeven, al naar dat zij onderscheidene eigenschappen bezit; en al naar dat zij gevoelt, afkeurt, verlangt, denkt en besluit. Doch eigenlijk vlieten al deze eigenschappen uit eene eenige
| |
| |
bron; dewijl een wezen, dat niet uit deelen is zamengesteld, zich ook niet in deelen laat splitsen. Want gesteld, zij lieten zich splitsen, zoo zou een ieder van hen een bijzonder aanzijn moeten hebben, en alsdan kan de voorstelling van den zamenhang buiten de ziel nergens volkomen aangetroffen worden, zoo als te voren reeds getoond is. Derhalve blijkt het, dat het voorwerp van al de vatbaar- en bekwaamheden der ziel eene eenige niet zamengestelde zelfstandigheid, een geest en geen ligchaam is, dewijl alle ligchamen zamengesteld en deelbaar zijn.
| |
Tweede hoofdstuk.
De Ziel duurt altoos voort.
| |
§. 13.
Wanneer zich een ding opdoet, dat voorheen niet aanwezig was, zoo noemt men zulks: ontstaan. Houdt het op te bestaan, nadat het voorheen werkelijk aanwezig was, zoo noemt men zulks: vergaan, of gesloopt.
| |
§. 14.
Het zamengestelde ontstaat, wanneer zijn wezen en zijne gesteldheid ontstaan; namelijk, wanneer zijne deelen in eene voor hem geschikte orde en stand zamen komen. Daarentegen vergaat het, wanneer zijne vaste deelen zich van elkander scheiden, of derzelver orde verwoest wordt. Uit dien hoofde kunnen de deelen van een zamengesteld ding reeds voor deszelfs ontstaan en insgelijks ook na deszelfs slooping aanwezig zijn.
| |
§. 15.
Het ontstaan van een enkelvoudig iets geschiedt niet anders, dan door dat het uit niet tot dadelijkheid komt, en deszelfs vergaan of slooping geschiedt niet anders, dan door dat het uit de dadelijkheid in niet overgaat. Van dit enkelvoudig iets kan niet het geringste, noch voor zijn ontstaan, noch na zijne slooping aanwezig zijn.
| |
| |
| |
§. 16.
Noch het ontstaan, noch het vergaan van het enkelvoudige kan eenigen tijd innemen. Wanneer het ontstaat, moet het op eens ontstaan, plotselijk uit niet tot dadelijkheid komen. Even zoo, wanneer het vergaat, moet het op eens vergaan, plotselijk van zijne dadelijkheid tot eene geheel volstrekte vernieting overgaan, het moet daartoe geenen tijd behoeven.
| |
§. 17.
Het zamengestelde kan echter, zoowel plotselijk, als door den tijd ontstaan. En zijne slooping kan insgelijks zoowel plotselijk als met den tijd geschieden. Komen de deelen plotselijk van het nietzijn tot een dadelijk aanwezen, en in behoorlijke orde, zoo als het wezen van het geheel vereischt, dan is dit zamengestelde ding plotselijk ontstaan. Bij de schepping, bij voorbeeld, gebood de Allerhoogste slechts, en terstond stonden al de schepsels in hunne volle gedaante en grootte daar. Zij kwamen uit het niet tot het aanwezen. Even zoo wanneer de deelen op eens vergaan, plotselijk van hun aanwezen tot het nietzijn overgaan, zoo leidt het hen uit het zamengestelde tot eene plotselijke vernietiging. Wanneer de deelen voor het ontstaan des zamengestelden aanwezig waren, doch naderhand uit kracht eener langzame en langdurige beweging volgens eene regelmatige orde en leiding zamen komen, zoo ontstaat het daaruit zamengestelde door den tijd. En zoo omgekeerd; wanneer de deelen na de slooping van het zamengestelde nog voorhanden zijn, zoo vergaat het eveneens door den tijd.
| |
§. 18.
Het is klaarblijkelijk, dat eene bepaalde oorzaak, niet anders dan met den tijd werken kan. Daar nu alle schepsels bepaald en eindig zijn, zoo kunnen dezelve niet anders dan met den tijd werken. Ook zijn geene natuurlijke oorzaken in staat, iets uit het eigenlijk niet in het aanwezen te brengen, noch iets uit het aanwezen ganschelijk te vernietigen. Want zulk eene verandering kan alleen, gelijk wij te voren bewezen, eene plotselijke zijn. Maar de natuurlijke
| |
| |
oorzaken kunnen enkel door den tijd werken; hare krachten reiken slechts zoo ver, dat zij uit dadelijk bestaande dingen, andere dadelijk bestaande dingen maken; iets nieuws of uit niet voort te brengen, of iets geheel te vernietigen, daartoe zijn zij nimmer in staat.
| |
§. 19.
Iedere plotselijke verandering derhalve, die iets, of uit het dadelijk aanwezen vernietigt, of uit het nietbestaan tot dadelijk bestaan brengt, kan eenig en alleen eene werking van het Oneindig Wezen zijn, en welke naar deszelfs eigen welbehagen en op eene wonderbare wijze geschiedt; doch niet naar de regelen en wetten der aanwezig zijnde schepsels, niet door middel van natuurlijke oorzaken. Want de werkzaamheid van deze geschiedt in den tijd, en bestaat alleen daarin, dat zij iets uit iets maken.
| |
§. 20.
Het ligchaam van den mensch kan met den tijd door middel van natuurlijke, geschapene oorzaken ontstaan. En dit noemt men de voortteling van den mensch. Het kan insgelijks door den tijd, door middel van natuurlijke oorzaken, vergaan, namelijk wanneer de deelen, waaruit het zamengesteld is, van elkander scheiden; of wanneer derzelver orde en stand, die voor het wezen van het ligchaam geschikt waren, verwoest worden, en dit noemt men sterven of den dood.
| |
§. 21.
Maar de ziel van den mensch kan, dewijl zij eene enkelvoudige zelfstandigheid is, niet anders dan naar het welbehagen des Allerhoogsten, op eene wonderbare wijze ontstaan, en even zoo min zonder zijn welbehagen, noch anders dan op eene wonderbare wijze, die verre boven de wijze, volgens welke natuurlijke, geschapene oorzaken werken, verheven is, vergaan of vernietigd worden. Hierom zal nimmer eene plotselijke ziekte of een ander toeval van het ligchaam, noch zullen alle natuurkrachten te zamen in staat zijn, om de ziel te vernietigen. Ingevolge
| |
| |
hiervan kan zij nimmer sterven noch vergaan; ten ware de wil en de wonderdadige magt des Allerhoogsten hier tusschen beide kwamen. Doch de krachten of wetten der natuur zijn hiertoe in geenen deele in staat.
| |
§. 22.
Het Hoogste Wezen vernietigt niet het geringste. Want al zijne werken zijn in zich zelve weldadèn. En wanneer zij ons somtijds kwaad schijnen, zoo komt zulks, gelijk wij weten, slechts aan ons kortzigtig verstand zoo voor. En in der daad zijn zij, schoon zij al een zeker gedeelte mogen schaden, nogtans in den zamenhang der gansche schepping niets anders dan louter weldaden. En konden wij al zijne werken zoo doorzien, als de Allerhoogste die zelf kent, dan zouden wij Hem voor alle onaangename toevallen of onheilen veel meer danken en zijne goedheid prijzen. Want het zijn niet anders dan enkel schijnbare en ingebeelde onheilen. Doch het omkomen, het overgaan van een dadelijk aanwezen tot eene geheele vernietiging is, gelijk bekend is, eene ware en geen schijnbare of ingebeelde ellende. Zoo zijn ook alle gevolgen van een wezenlijk kwaad, insgelijks wezenlijke onheilen. Hierom vindt de Allerhoogste nimmer een welbehagen aan den dood of ondergang van een eenig schepsel, zoodat Hij het ganschelijk zou vernietigen. Het blijkt derhalve op eene redeneerkundige wijze, dat de ziel van den mensch noch bij den dood van haar ligchaam sterve, noch dat het immer de wil van den Schepper zijn kon, dat zij vernietigd zou worden; zij moet derhalve altoos voortduren. En dit is het, wat wij wilden bewijzen.
| |
Derde hoofdstuk.
De Ziel geniet een steeds voortdurend, en eigenlijk leven.
Hetgeen ik tot hiertoe betoogde, is derhalve dit:
Ieder denkend of gevoelig wezen kan alleen eene eenheid, een enkelvoudig wezen zijn; een geest, uit geen deelen zamengesteld, kan noch ontstaan, noch
| |
| |
te niet gaan, dan alleen door het welbehagen des Allerhoogsten, en wel op eene wonderbare wijze, dat is, op zulk eene wijze, die de regelen of wetten der natuur en de krachten aller schepselen te boven streeft. Doch ik heb tevens aangetoond, dat de algoede en weldadige Schepper niet het geringste naar eigene verkiezing vernietigt, ofschoon het Hem geenszins aan de krachten daartoe ontbreekt. Er blijft derhalve geen twijfel meer over, dat de ziel bij het overlijden van haar ligchaam, geenszins te niet gaat. Ja, zelfs het ligchaam kan niet ganschelijk vernietigd worden, dewijl dit door geene natuurlijke magt mogelijk is. Zeker lost zich het ligchaam op, en zijne deelen scheiden zich van elkanderen. Maar de ziel, die niet zamengesteld is, kan zich noch oplossen, noch in niet veranderen.
Nu is het echter billijk, dat wij ons ook nog tot ons derde onderzoek wenden, bij hetwelk de vraag is: Geniet de ziel in hare voortduring wel een eigenlijk leven? Blijft zij nog een verstandig, redelijk wezen? Behoudt zij nog het vermogen om te willen, nog neigingen, en in het algemeen nog die gezamenlijke zielsvermogens, zoo als zij ze alle voor de verlating van haar ligchaam bezat? Vermindert zij niet in het een of ander van al de eigenschappen en volkomenheden, welke zij zich in der tijd, toen zij zich nog van de werktuigen der zinnen bediende, hier beneden verwierf? Of bevindt zij zich in eenen geheel tegen dezen overgestelden toestand? Zij stort veelligt van deze verhevene hoogte in hare kindschheid terug, en wordt, in plaats dat zij een verstandig redelijk wezen was, verstandige besluiten vormde, en gedurig naar het goede streefde, nu een jong kind, eenen zuigeling gelijk, voor welke het goede en kwade nog eenerlei is; bijna gelijk aan de gewaarwordelijke ziel der redelooze dieren? Of zij valt mogelijk nog dieper in den toestand der ziel van een ontijdig geborene, die noch het daglicht aanschouwt, noch tot eenige volmaaktheid, welke de menschelijke zielen doet uitmunten, gekomen is?
Het is bekend, dat iedere stelling, zij mag dan ook bevatten, wat zij wil, of eene noodzakelijke, of eene mogelijke, of eene onmogelijke of eindelijk eene dadelijke stelling zij. Eene stelling, die zich zelve of eene
| |
| |
andere waarheid tegenspreekt, is onmogelijk; is het echter met eene stelling zoodanig gelegen, dat derzelver tegenovergestelde stelling onmogelijk zij, zoo is zij, de onze namelijk, noodzakelijk. Mogelijk is zij, wanneer noch in haar zelve, noch in de tegenoverstaande stelling eene tegenstrijdigheid gelegen is. Zijn er oorzaken voor zulke mogelijke stellingen voorhanden, die haar tot dadelijkheid brengen, zoo wordt nu de eene, dan de andere dadelijk; zoo niet, dan blijven zij enkel mogelijk en komen nimmer tot dadelijkheid.
Nu is het klaar, dat onze stelling, die wij hier in overweging namen, noch eene noodzakelijke noch eene onmogelijke stelling is. Want, nadat wij vooraf aangetoond hebben, dat de ziel altoos voortduurt, zoo is het te haren opzigte ook niet onmogelijk, dat zij nog altijd die eigenschappen, welke zij verwierf, die ware, zuivere denkbeelden des verstands, welke zij uitoefende, behoudt. Het tegenovergestelde is echter, op zich zelve insgelijks mogelijk, en bevat geene tegenstrijdigheid in zich. Want, gelijk ons de ondervinding leert, zoo geschiedt zulks ook bij den verstandigen man in den slaap, alsmede bij eene bezwijming, bij dronkenschap, of bij andere dergelijke toevallen, dat de ziel in den toestand van een kind of van een ontijdig geborene geraakt; hare krachten en tot hiertoe opgebouwde eigenschappen of hoedanigheden verdwijnen; en wanneer dit nu voor eenen korten tijd mogelijk is, zoo is het zeker, dat het noch in zich zelve noch in de eene of andere waarheid eene tegenstrijdigheid bevat; en dit geeft den twijfelaar stof genoeg, om te denken, dat het even zoo mogelijk zij, dat eene dergelijke bedwelming de ziel na den dood overvalle, als dat het mogelijk is, dat zij hare voortduring in eenen volmaakt levenden toestand behoudt. Men ziet derhalve duidelijk, dat de stelling, die wij onderzoeken: of de ziel na het sterven van haar ligchaam een eigenlijk eeuwig leven geniet, en of zij de eigenschappen en hoedanigheden, welke zij hier op aarde erkangde, altoosdurend, in geen' minderen graad bezitte, noch noodzakelijk, noch onmogelijk is. Wij hebben derhalve nu nog maar alleen met deze onzekerheid te doen: of zij namelijk, eene enkel mogelijke, dan eene reeds dadelijk voorhanden zijnde
| |
| |
stelling zij? En dit komt geheellijk op het welbehagen des Allerhoogsten en op zijne bepaling aan, of namelijk, zijne wijsheid vordert, dat er zich oorzaken moeten opdoen, door middel van welke verstandige, redelijke schepsels in vatbaar-, bekwaam- en volmaaktheden van trap tot trap opstijgen, en dezelve in eeuwigheid bezitten zullen; dan of zijne wijsheid verkiest, dat deze schepsels slechts eenen zekeren tijd lang in volmaaktheid toenemen, en dan weder achterwaarts gaan, niets dan gewaarwording of gevoel behouden, en deze eigenschappen, die haar gedurende het verstandig leven ten deel werden, ganschelijk verliezen zullen, als hadden zij dezelve nimmer bezeten.
Wij zullen onze voordragt met voorbeelden ophelderen. Wanneer het iemand, bij de geboorte van een kind inviel te vragen: of hetzelve ook als een vogel in de lucht zou kunnen vliegen: zoo zou men hem ten antwoord geven: onmogelijk. Vroeg hij verder: zal het een bepaald, eindig wezen zijn? zoo zou men hem antwoorden: noodzakelijk. Zal het wijs of dwaas, rijk of arm zijn? Daar in deze vraag, noch in de stelling zelve, noch in de tegenovergestelde stelling eene tegenstrijdigheid ligt, zoo zou men ten antwoord geven: Dit is voor het tegenwoordige eene enkel mogelijke zaak, en hangt van de oorzaken af, die zulks tot eene dadelijkheid maken, wanneer zij zich eens naar gods wil opdoen. Even zoo is het ook met de ziel gesteld. Dat de ziel bij het sterven van haar ligchaam geheel zal vernietigd worden, is onmogelijk; dat zij nimmer ophoude een gevoelig wezen te zijn, is noodzakelijk; maar dat dit gevoel sterk en duidelijk, of slechts zwak en schemerachtig zijn zal; dat de ziel naderhand nog een oordeelkundig verstand en eenen vrijen wil bezitten zal; dit is slechts mogelijk en niet noodzakelijk. Wij weten hieromtrent even zoo veel, of liever even zoo weinig, als wij van alle andere dingen weten, die mogelijk, en nog tot geene dadelijkheid gekomen zijn. Het uiterste derhalve, wat wij hier noodzakelijk dienen te weten, is het volgende: Of onze stelling overeenkomstig is met de regering des Allerhoogsten, en of zij met zijne wijsheid, goedheid en waarheid over een te brengen is, dan niet?
Men moet ondertuschen weten, dat wij hier in dit
| |
| |
ons onderzoek vijf mogelijke gevallen te beschouwen hebben, waaraan redelijke wezens onderworpen zijn kunnen.
1.) | Dat alle redelijke schepselen, in derzelver during, zonder verandering en zonder dat zij iets toe- of afnemen, eeuwig zoo blijven als zij zijn. Dit wederspreekt echter de wetten der bepaalde wezens. Want, deze moeten noodzakelijk in eene aanhoudende verandering zijn. |
2.) | Dat alle redelijke schepselen van trap tot trap gedurig hooger stijgen; onophoudelijk meer en meer in vatbaarheden, bekwaamheid, eigenschappen, volmaaktheden en gelukzaligheid toenemen, zonder dat zij ooit in gevaar zijn van terug te vallen. En deze wijze van voortschreden te doen in eene eeuwige gelukzaligheid, is gelijk aan den voortgang van eene regte lijn, die uit de diepte bij aanhoudendheid in de hoogte stijgt. |
3.) | Dat aan alle redelijke schepselen derzelver vorderingen, hun aanwas in vatbaarheden, volmaaktheden en gelukzaligheid slechts voor een zeker tijdvak toegezegd is, dat zij naderhand echter in verval komen, terwijl zij alsdan of lager vallen, dan zij te voren gestegen waren; of zelfs tot eene diepte nederzinken, waarin men vergeefs kennis en verstandige denkbeelden zou zoeken, waar al de vatbaarheden, al de eigenschappen der ziel, die zij in den toestand van haren wasdom overgewonnen had, ophouden, zoodat zij alsdan, den enkel gewaarwordenden en redeloozen dieren gelijk wordt. Deze wijze van verandering is gelijk aan den voortgang van eene regte lijn, die uit de hoogte naar beneden daalt. |
4.) | Dat alle redelijke schepselen eenen zekeren tijd opklimmen, naderhand nederdalen, dan weder tot dienzelfden graad opstijgen, dien zij te voren bereikten, of zich zelfs nog eenen graad hooger verheffen. En zoo is deze verandering gelijk aan eene beweging, die in haar eerste punt wederkeert. |
5.) | Dat zij in hun lotgeval onderscheiden zijn; eenige houden nimmer op al hooger en hooger te stijgen, en worden in de bevordering hunner volmaking nimmer afgebroken; andere daarentegen moeten van hunne gelukzaligheid nederstorten; eenige stijgen
|
| |
| |
| snel, andere allengskens; eenigen treft het ongeluk vroeger, anderen later. |
Men kon ook, wanneer wij den tijd niet sparen wilden, nog gevallen opgeven, die uit de gemelde zamen genomen, zich op verschillende wijze laten vormen. In mijnen Phaedon heb ik daarover breedvoeriger gehandeld, en getoond, dat de opgegevene beweging of voortgang van eene regte lijn, niet overeenkomstig den loop der natuur is. Ik heb overtuigende bewijzen aangevoerd, dat de Allerhoogste geene vatbaarheid, geene bekwaamheid, geene volmaaktheid, zoo min als eene eenige zelfftandigheid geheel vernietigt, zoodat daar geen spoor meer van zou achterblijven, als hadden zij nimmer bestaan. Want, dit zou geheel strijdig met de weldadigheid en wijsheid van den door niets bepaald wordenden Schepper zijn. Ik heb getoond dat ket betamelijkste en welvoegelijkste denkbeeld, hetwelk men zich van de wetten des Scheppers en Onderhonders omtrent zijne werken vormt, en die ook het best met wijsheid en regtvaardigheid overeenkomen, dit is: dat de redelijke schepsels, wanneer zij eenmaal voortschreden in de volmaking hunner bekwaamheden, en in de vermeerdering of uitbreiding hunner gelukzaligheid gemaakt hebben, in eeuwigheid zoo voortgaan; zij vallen somtijds wel voor eenen zekeren tijd terug, maar dan verheffen zij zich weder naar boven Alles geschiedt volgens regtvaardigheid, goedheid en genade, al naar dat het de onbepaalde wijsheid aan ieder een uitdeelt, den eenen, zoodat hij naar regtvaardigheid, en den anderen, zoodat hij naar genade behandeld wordt. Want door goedheid wordt de wereld geregeerd. Op zulk eene wijze alleen zijn de wegen des Allerhoogsten geregtvaardigd. Verre zij het van ons te denken: dat goeden en kwaden een gelijk lot ondergaan; of dat er geen onderscheid zou zijn tusschen Godvereerders en Godloochenaars; tusschen deugdzamen en ondeugenden; te denken: dat de Regter van het heelal niet naar regtvaardigheid rigt!! - Doch desaangaande breedvoeriger te zijn, is hier de plaats niet. |
|