den is in het St. Agnieten-klooster bij Zwol, in hetwelk hij het grootste gedeelte van zijn leven, als kloosterbroeder heeft doorgebragt, wordt toegeschreven, dit Boekje is sedert altijd hooggeacht geweest. Vader voetius, in eene Voorrede voor den druk van hetzelve in het jaar 1664, schat het naast den Bijbel in uitmuntendheid In het Latijn geschreven, is het genoegzaam in alle bekende talen overgezet, en dus ook meer dan eens in het Hollandsch. De Heer de perponcher levert ons hier van hetzelve eene nieuwe vertaling in de Voorrede, voor welke hij eenig verslag geeft van de levensbijzonderheden van den Schrijver en de waarde van het Boekje, ten aanzien van inhoud en stijl, ten hoogste aanprijst. Wat deze waarde betreft, niemand zal ligt twijfelen aan de welmeenendheid van den Schrijver, die gemoedelijk uit het hart tot het hart spreekt, die, wanneer hij beoordeeld wordt, gelijk dit niet dient uit het oog verloren te worden, naar zijnen tijd en de omstandigheden, in welken hij leefde, lof verdient, en die in zoo verre met dit geschrift zich bij zijne tijdgenooten verdienstelijk gemaakt heest. Doch, wanneer wij het Boekje op zich zelve beschouwen, zullen wij moeten erkennen, dat de Schrijver het eigenlijk voor kloosterlingen heeft geschreven, van welke hij een volmaakter levensgedrag vordert, dan van andere Christenen, volgende daarin de heerschende gevoelens van zijnen tijd; dat hij vele gebreken heeft, en bij voorb. pligten voorschrijft, welke voor dit leven niet voegen, en welke de Bijbel nergens vordert, bij voorb. 1 Boek, Hoofdst. XXV, §. 9, Bladz. 85:
‘O mogt gij reeds niets anders te doen hebben, dan uwen God, met hart en mond, te prijzen! O dat gij reeds niet meer behoefdet te eeten, te drinken, te slaapen; maar de kragt haddet, om altoos God te kunnen looven en u alleen op de Geestlijke beoeffeningen te kunnen toeleggen! Hoe veel gelukkiger zoudt gij zijn, dan nu, daar gij nog, uit nood, het ligchaam dient! Gave God, dat deeze nooddruften reeds van ons waren afgewend en wij reeds niets meer smaaken mogten, dan die Geestlijke verkwikkingen, die ons nu, helaas! zoo zelden worden vergund.’ Waar vordert de Bijbelsche Godzaligheid