Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 694]
| |
Moesten we uwer ons erbarmen
In den jammerlijken nood,
Lagch nu vrij op vaders armen,
Dartel nu op moeders schoot!
Maar gij slaakt geen enkel toontje
Dat met onze blijdschap stemt,
En de trekjes van uw koontje
Schijnen door 't verdriet gestremd.
Juichend danken wij den zegen,
En gij komt ons jamrend tegen;
Lieve jongen, schrei zoo niet!
Kermend treedt gij in het leven;
Stoor, door spoorloos wederstreven,
De ouderlijke vreugde niet!
Maar, ik gis, ik gis uw smarte:
't Scheiden van het moederharte
Heeft uw teeder hartje ontrust;
Maar uw leed zij straks gesust:
Prang u vrij aan 't moederharte;
Gij behoudt het, wees gerust!
Ieder opslag, ieder blikje,
Ieder trekje, dierbaar kind,
Is een nieuw, onbreekbaar strikje,
Dat u aan dit hart verbindt.
Gij behoudt het; niets hecht nader
Aan dat liefdrijk hart, dan gij;
En de zorgen van een' vader,
Lieve jongen, wint ge er bij.
Uit de moederlijke spenen
Vloeit haar hartebloed u toe;
Jongske, dat uw ijdel weenen
Toch geen' druppel storten doe!
Ieder teugje, aan u gegeven,
Kort zij aan haar eigen leven;
| |
[pagina 695]
| |
Ieder drup van 't dierbaar vocht
Kost haar ligt een' ademtogt.
Zoo veel liefde stille uw schreijen.
Maar uw krijten houdt geen maat,
En het kussen, streelen, vleijen
Geeft uw jammer weinig baat.
Kon ik 't weten of beseffen,
Wat u toch zoo diep kon treffen,
Welk een smart gij toch gevoelt!
Kan uw oog, met klaarder trekken,
Ligt den stroom van wee ontdekken,
Die de wereld overspoelt?
Ja, wat hoef ik meer te vragen!
Dit, dit wekt uw smart gewis:
't Eerste licht, dat gij ziet dagen,
Toont de wereld zoo als ze is.
Ja, dat eerste licht is zuiver;
't Blindt niet door een valsche pracht.
Ach, dat vrij uw hartje huiver'
Van de ellende, die u wacht!
Ja, met siddring moogt ge ontwaren,
Wat de wereld u voorspelt:
Met het groeijen uwer jaren
Groeit de smart, die u beknelt.
Maar de schijn zal u intussen
Zoetjes wiegen, zachtjes sussen,
Tot uw helder oog beschiet,
En gij, sluimrend, ingenomen
Door bedriegelijke droomen,
Al het jammer niet meer ziet.
Geestig zullen hare vingren
Roosjes om de banden slingren,
Die 't balsturig lot u smeedt;
Roosjes, wier geliefde geuren,
Wier betooverende kleuren
| |
[pagina 696]
| |
U bedwelmen, eer gij 't weet.
Alles, wat u angst kan wekken,
Zal haar hand bevallig dekken;
Zelfs den afgrond, die u wacht.
Alles zal zij lieflijk plooijen
En met bloempjes overstrooijen,
Zoo, dat zelfs de ellende lagcht.
Maar, wat ooit uw oog moog' boeijen,
Wat u stroomswijs toe moog' vloeijen,
Ach wat haalt er bij den vloed,
Die u thans zoo kwistig voedt!
Bij die liefde, wier vermogen,
Met een heldre zuiverheid,
Schittrend straalt uit moeders oogen,
En uw aanschijn overspreidt!
Bij de kusjes, die u wekken,
En uw koontjes overdekken!
Bij de vreugd van 't vaderhart!
Bij den stroom van reine weelde,
Die u laafnis toebedeelde
In 't gevoel der eerste smart!
Ja, dat vrij uw hartje huiver'!
Niets zoo vlekloos, niets zoo zuiver
Biedt de wereld ooit u aan.
Maar, laat ze u zoo zeer niet pijnen;
Daar wij, wat we ook onderstaan,
Schoon we er schreijend in verschijnen,
Haar met droefheid weêr ontgaan.
M.W.
|
|