Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over het belangrijke der briefverzamelingen van gewigtige personen.
| |
[pagina 402]
| |
Maar ook wat den inhoud van dezen brief aangaat, is dezelve juist geschikt, om ons den geheelen geest des Schrijvers te doen bevatten; hij zelf berigt daarin, dat hij zich den zoetvloeijenden ovidius bovenal ter navolging heeft voorgesteld. En waarlijk, dat ook onze heemskerk die zoetvloeijendheid met ovidius gemeen had, zoo dat, gelijk men van dezen zeide, dat hij zoo gemakkelijk dichtte, alsof de woorden van zelve schenen de maat te volgen, men ook van heemskerk zeggen kan, dat zijne woorden zonder dwang zich als van zelve naar maat en rijm schijnen te voegen, is overvloedig blijkbaar uit de losse dichtstukjes, die hij, als welriekende bloemen, hier en daar op het veld zijner Batavische Arcadia met eene losse hand gestrooid heeft. Het zij mij vergund, hiervan iets ten bewijze aan te voeren. Onze Dichter plaatst zijne jonge reizigers op het strand der zee, waar zij, aardig koutende, zich vermaken; terwijl de minnaars verscheidene letteren en minneteekentjes (zoo als hij zich uitdrukt) in 't zand schreven. ‘Een daarvan had een geheel gedicht op zijne beminde Rozemond dus aan het zand toebetrouwd. Middelerwijl komt de naderende vloed en de oploopende zee, (al te nieuwsgierig om te zien wat hij schreef, eer hij 't nog volschreven had) wischte met eene overreikende golf zijnen vruchteloozen arbeid uit; de minnaar, hierover bewogen, schrijft wat hooger op in 't zand: Rol, zoute zeevloed, rol vrij aan,
Ontgrond de letters, die hier staau;
Schoon dat gij die hebt uitgewreven,
En met u t'zeewaart ingedreven,
Mijn hert is 't blaatje van de min,
Om dieper daar te schrijven in,
Niet met een pen, maar met zijn schichten,
Dat, 't welk ik niet vertrouw mijn dichten.’
Hier immers rollen de verzen zoo gemakkelijk als de golfjes der zee; en te meer moet dit verwondering baren, als men opmerkt, dat dit een Naam - dicht is, dewijl de eerste letters dezer regels, zoo als zij volgen, den naam van Rosemond, gelijk men dien destijds gewoonlijk schreef, uitdrukken, zonder dat men eenige daardoor ontstane gedrongenheid vinden kan. De overige eigenschappen, die den geheelen ovidius | |
[pagina 403]
| |
uitmaken, vinden wij allen in den voor ons liggenden brief weder. Ovidius was in zijn dicht, gelijk wij weten, ongedwongen, natuurlijk, rijk in verbeelding, overvloedig in woorden. Zijne ongedwongenheid veroorzaakte in hem dien afkeer van naauwkeurige beschaving en al te keurige netheid, aan welke wij in dezen brief van heemskerk zeer gepast herinnerd worden. Dit in ovidius heerschende zwak haalde hem de verwijtingen van quintilianusGa naar voetnoot(*) en seneca op den hals, die hem beschuldigden van te groote eigenliefde, omdat hij zijne fouten niet verbeterde, en hetgeen hij zorgeloos heen dichtte liet staan gelijk het was. Dan, die schijnbare zorgeloosheid deed echter bij ovidius noch orde, noch uitdrukking, noch maat verloren gaan. Als zoodanig komt ons ook heemskerk in dezen brief voor. Immers, behalve dat hij in het verhaal van het voorval met den Heere gats dit zelf belijdt, wijst zijn schrijftrant ten duidelijkste aan, dat hij de denkbeelden en woorden ter nederstelt, zoo als die uit de pen vloeijen; en echter is hier zoo min wanorde en verkeerde uitdrukking, als in zijne gedichten mateloosheid te vinden. Zijne losheid is, even als bij ovidius, eene ware schoonheid, aan het onderwerp voegende, daar hij meestal vrolijk en boertende schreef; immers men voert geene jeugdige herdersknapen ten dansrei aan met eenen statigen tred, even min als men een deftig staatsman al huppelende naar de raadzaal geleiden zal. Ovidius is geheel natuur; zijne beschrijvingen zijn levendig en schilderachtig, zijne stellingen juist en treffend, zijne vergelijkingen gepast en welgekozen; hierin draagt hij de echte kenteekenen van eenen geboren Dichter, niet van iemand, die zich angstig gewrongen heeft om het te worden; nergens verraadt zich een verborgen lust of begeerte, om, ondanks zijnen aanleg, aardig of zinrijk te zijn. Te regt dus noemt de jonge scaligerGa naar voetnoot(†) ovidius gemakkelijken trant onnavolgbaar; want zijne gedachten, gemakkelijk, vloeijend, te zamenhangend en | |
[pagina 404]
| |
ongedwongen voor te stellen, is het werk der natuur, niet der kunst. En dit alles vinden wij ook omtrent heemskerk in dit zijn schrijven. Alle de kort op elkander volgende beelden, aardige vergelijkingen en ingelaschte verhalen, schijnen invallen van het oogenblik, zoo natuurlijk, dat wij ons verbeelden heemskerk te hooren praten; en het geheel hangt echter uitmuntend zamen. De rijkdom van verbeelding en overvloedigheid in woorden zijn echte kenmerken van ovidius; en niemand zal loochenen, of de onderhavige brief van heemskerk strekt ten onwedersprekelijken bewijze, dat hij hierin zijnen voorganger niet behoeft te wijken. De geleerde rosteauGa naar voetnoot(*) meent daarin eene reden tot berisping te vinden, en beschuldigt ovidius, dat hij alles zoo ineendrong als een stroom van verbeelding het opleverde; anderen hebben het misprezen, dat hij dikwijls vele woorden gebruikte, om iets uit te drukken, hetgeen hij met weinige zeggen konde. Deze beschuldigingen zouden ook misschien op heemskerk passen; maar, het zij hoe het wil, hij blijft, even als ovidius, een aangenamen, zinrijken, onderhoudenden prater, die niemand vervelen zal; en als zoodanig leeren wij hem uit dezen brief kennen. Dan, omtrent des Schrijvers karakter en wijze van denken en doen is deze brief almede gansch niet onbeduidend. Wij zien er uit, dat hij gulhartig aan zijnen Neef ten behoeve van anderen, zonder dat hij eens wist wie zij waren, zijnen wijzen raad had medegedeeld, en dat hij zelf op dien raad weinig prijs stelde, althans niet hoovaardig was. Wij gevoelen vervolgens, zoo geheel met hem, de spijt, die hij gevoelde, dat hij, buiten reden, van onvoorzigtigheid omtrent eens anders geheimen was verdacht geworden, en de innerlijke vreugde, die het hem baarde, van die verdenking gezuiverd te zijn. Hij schijnt ook door zijnen Neef over deszelfs eigene zaken te zijn geraadpleegd en hem zijnen goedkeurenden raad mede te deelen, en in den geheelen brief heerscht de toon der gulle openhartigheid. Dit geschrift vertoont ons dus heemskerk, niet alleen als bevalligen en vaardigen Schrijver, maar als de vraagbaak | |
[pagina 405]
| |
van vrienden en bekenden, als den gedienstigen, gevoeligen, gullen vriend. Ik verbeeld mij daarom niet ten onregte dezen brief te mogen aanhalen, als een bewijs, dat er ook van onze achtenswaardige Nederlanders gemeenzame brieven voorhanden zijn, die, even als die van cicero, bij uitstek dienstig zijn zouden, om ons gewigtige personen van naderbij te leeren kennen. Niet minder voldoende te dezen opzigte, schoon van eenen geheel anderen aard, is mij voorgekomen een brief, door dirck raphaelsz kamphuyzen, op den 15 of 25 April 1624, aan rem bisschop, Koopman te Amsterdam, en Grootvader van den genoemden Advocaat-Fiscaal van limborch, geschreven. Wij weten, dat kamphuyzen, in 1568 te Gorkum geboren, eerst tot de Schilderkunst opgeleid, waarin hij wel slaagde, zich vervolgens op de kennis der Latijnsche tale en de beoefening van Godgeleerdheid en Dichtkunde toeleide; zoodat hij, in den jare 1619 en vroeger, Leeraar in de Gemeente te Vleuten was. Een Leerling en Vriend van arminius zijnde, wiens gevoelens hij voor een groot deel was toegedaan, deelde hij aanmerkelijk in de vervolgingen en rampen, die destijds de zoodanigen troffen. Bevorens had hij in den Schooldienst een goed bestaan gevonden; doch dezen verlatende, om het Predikambt te aanvaarden, had hij met kommer en gebrek te worstelen. Gedurig verjaagd en gedurig vlugtende, hield hij zich eenigen tijd te Amsterdam verscholen, intusschen met het vertalen van Latijnsche boeken zich meest bezig houdende. Nu begaf hij zich naar Norden, in Oostvriesland, waar hij, met goed gevolg, door het drukken van boeken den kost had; dan ook weder van hier verdreven, zette hij zich te Harlingen neder, en voltooide aldaar het grootste deel zijner Stichtelijke Rijmen. Alweder na één jaar slechts moest hij van hier, en nam zijne toevlugt bij een' boer op het eiland Ameland, alwaar hij voor zekeren colyn (die waarschijnlijk te Amsterdam woonde) eenige boeken uit het Fransch vertaalde. De ongeschiktheid der luchtstreek van dezen oord voor zijn gestel noodzaakte kamphuyzen wederom te verhuizen; waarop hij te Dokkum, in Vriesland, zijn verblijf koos. Inmiddels kreeg hij een ongemak aan zijn regter been, waardoor zelf belet, hij zijne Huisvrouw naar Holland zond, om met zijne vrienden over een middel tot bestaan te raadplegen, doch zonder | |
[pagina 406]
| |
goeden uitslag. Eindelijk nam hij de Vlasnering ter hand, die hem een eerlijk onderhoud verschafte. Zeer ijverig zijnde, was hij reeds des ochtends ten vier ure ten bedde uit. Zijne morgen- en avond-uren wijdde hij aan de beoefening der Dichtkunde, met dat gevolg, dat hij hier aan zijne Stichtelijke Rijmen de laatste hand leide, en zijne Uitbreiding van Davids Psalmen schreef. Kort hierna verviel hij in eene zware ziekte, en overleed in den jare 1626, of, gelijk ik elders vind aangeteekend, in 1627. De door mij bedoelde brief luidt aldus:
Den 25/15 Aprilis 1624.
Waerde Heer en Broedèr, het tegenwoordige zal dienen, om (na hertelycke groete ende wenschinge alles goedts ter zalicheydt) uw Ed. te verwittigen onze tegenwoordige gelegentheydt, dewelcke is, dat ick 's daeghs nae 't vertreeken van myne huysvrouwe naer Hollandt, zieck ben geworden, ende een geheele maendt plat te bedde hebbe gelegen (gelyck ick tegenwoordelyck noch legge) aen een quaedt been, 't welck my zoo onderen houdt, door pyne en andersins, dat ick noch lust noch kracht en hebbe om 't voorgenoomen werck te vervorderen ende yets daer aen te doen, zoo lang het aldus is. Zal overzulcks uwe Ed. mitsgaders de andere vrinden, niet verwonderen nochte qualyck vergenoegen over de trage voortkoomste, alzoo dezelve buyten myne schuld en wille is, gelyck ick mede verhope dat Colyn niet qualyck en zal nemen, dat ick tot noch toe gants niet aen zyn werck gedaen en hebbe, oock niet en wete of ick yets daer aen zal konnen doen; eensdeels, doordien ick (gelyck van my meermaels aen hem geschreven is) my op zyn werck niet wel verstae, ende in de over-te-zettene materie niet ervaren ben, gelyck nochtans een yeder goedt overzetter niet alleen in de talen maer oock in de materie behoort ervaren te wezen: anderdeels, omdat ick, die van een uytermaten zwacke dispositie, ende daerbeneven een langzaem en arbeydelyck Dichter ben, de tydt daertoe, indien ick aen 't begonnen yet waerdts zoude doen, niet en zoude weten te vinden. 't Welck uwer Ed. gelieve hem van mynent wegen te erinneren, ten einde alle misnoegen, ofter misschien eenigh by hem wezen mochte, geweerd werde. Uwer E. schryvens, met het bygaende te weten de 60 Gl. hebbe ick van myne huysvrouwe ontfangen; dancke | |
[pagina 407]
| |
ten hooghsten voor beyden, gelyck oock voor de goede wille ende onverdiende affectie t'mywaerts, waer van uwer E. schryvens vol is, en uwer E. voorgaende en tegenwoordige daden my overvloedige en gewisse getuygen zyn, tot groote blytschap myns gemoedts; niet alleenlyck nochte eigentlyck om mynent wille: want ick hebbe geleert overvloedigh te zyn en gebreck te hebben; (gelooft zy de Machtige, die my tot noch toe in alles machtigh maeckt) maer omdat dezelve als blyckbaere proeven zyn dat de genade en kennisse des Heeren in uwe E. niet ydel is. 't Geen van uwe E. uyt myne huysvrouwe verstaen is, belangende 't ophouden van de gene die voor dezen aen my (waer voor ick haer te dancken hebbe) yet hebben gedaen, 't zelve is waer; gelyck ick oock volkomentlyck geloove waer te zyn 't gene uw E. van de veelheydt der noodt-hebbende, en weynigheydt der noodt-helpenden, geschreven heeft. Zal oock my t'allen tyden ten hooghsten aen uwe E. verplight houden, al waert schoon dat uwe E. van nu aff tenemael ophielde van alle weldadicheydt. Wat de luyden eigentlyck beweeght om anders tegen my te zyn als voorhenen, en wete ick niet ten vollen, maer late my beduncken dattet (alhier ten aenzien van de meeste) aldus is: Terwyle ick my aen niemands hoop in 't byzonder wil noch kan overlaten, maer voor allen ('t zy van wat naem, indien slechs van Euangelische daedt) my gemeyn zoeke te houden, zoo en wil niemandt eygentlyck nochte volkomentlyck my voor de zynen houden. Zoo dat uwer E. affectie en doen in dezen myne gelegentheydt zoo veel te zeldtzamer en loffwaerdiger is, zoo veel te meer een yegelyck begint te zeggen: Ick en kenne den mensche niet. Eyndigende bevele ick uwe E. met allen de uwen in de bewaringe des Almachtigen, neffens myne en myne huysvrouwe hertelycke groetenisse aen uw E. en uwer E. huysvrouwe mitsgaders F. v. Limburg met de zyne en uwer E. gantsche familie. Datum in Dockum met haest en leggende
Uwer E. dienstwillige en schuldige Dirck Raphaelsz. Het Adres was:
| |
[pagina 408]
| |
Het komt mij voor, dat deze brief door kamphuyzen is geschreven, toen hij te Dokkum bedlegerig was, kort nadat zijne Vrouw de vruchtelooze reize naar Holland volbragt had, en dus in eene der hagchelijkste en kommerlijkste tijdperken van zijn leven, terwijl hij, zonder vooruitzigt op vast bestaan, jammerlijk gebrek leed. Het voorgenomen werk, waarvan de Briefschrijver gewag maakt, schijnt de eerste uitgave zijner Stichtelijke Rijmen geweest te zijn. Dat hij nog in dien tijd voor colyn vertaalde, toen ziek te bedde lag, doorgaans van een zwak gestel was; dat hij, bijkans van elk verlaten, in grooten nood verkeerde, hoezeer de brave rem bisschop zich zijns geenszins onttrok, en dat hij den Advocaat frans van limborch, aan wien eene der latere uitgaven van zijne Stichtelijke Rijmen door den Boekverkooper colom werd opgedragen, en die de Vader was van den Advocaat-Fiscaal, toen nog onder zijne vrienden tellen mogt, - deze zijn de huisselijke bijzonderheden, den Schrijver aangaande, waarmede ons deze brief bijzonder bekend maakt. Dat dezelve in den echten gemeenzamen briefstijl, zonder eenige verheffing of kunst, en echter in eene beschaasde taal is opgesteld, is zeker reeds bij de lezing opgemerkt. Dan deze is ook bij uitstek geschikt, om den aard van kamphuyzen, als Schrijver, en zijne edele gemoedsgesteldheid, als Mensch, duidelijk in het licht te zetten. Wat den eersten aangaat, getuigt hij zelf, dat hij langzaam en niet gemakkelijk dichtte, maar daartoe zich moeite geven, zich opzettelijk nederzetten moest; eene geaardheid, juist tegenoverstaande aan die van heemskerk, die als van zelve Dichter was, zoo ras hij wilde. - De gedichten van kamphuyzen, vol kracht in denkbeelden, kort en eenvoudig uitgedrukt, en, volgens het gevoelen van ons, tot zoodanige kunstbeoordeeling volkomen bevoegd, medelid, jer. de vries, altoos zenuwrijk, stevig, zakelijk en verstandig, met weinig beeldspraak, dragen alomme blijken, dat zij de vruchten zijn, niet van een vlugtig oogenblik, maar van weldoordachten arbeid. Vergunt mij, hier ter proeve te herinneren aan den aanvang van het gedicht, Gewillige Patientie tot opschrift voerende. | |
[pagina 409]
| |
‘Getrouwe herten, die nu lydt,
En wacht misschien noch swaerder strydt,
Daer al de werelt 't oog op heeft,
En, hoewel kleyn en slecht, voor beeft:
Die vast tot noch toe hebt geweest,
En 't quaedt, doe 't ver was, niet gevreest:
Een ding hebt gy vooral van doen,
Daer hert en sin sich na moet spoen:
Gedult, een schoon en e'el kleynoodt,
Van prys gering, in krachten groot,
Daer al des werelts beste goet
Ver in waerdy voor wycken moet:
Dat, als 't in 't hert wel is geraeckt,
In ongeluck geluckig maeckt,
En, als 't eens vast sit in 't gemoet,
In druck geen druck gevoelen doet:
't Welk yeder niet verstaet, die 't noemt,
En elck niet heeft, die daer op roemt.’
De zaakrijke kortheid en ongesierde, echter deftige eenvoudigheid, kamphuyzen zoo geheel eigen, zijn de hoofdeigenschappen ook van zijn schrijven in dezen brief; terwijl zijn grondig verstand en diep peilend oordeel daarin uitblinken. Immers met hoe weinige woorden hooren wij hem niet de voorname vereischten in eenen goeden vertaler opgeven, en hoe weet hij als tot op den bodem der menschelijke ziel door te zien, in zijn uitvorschen der redenen van het gedrag zijner vorige begunstigers omtrent hem. Wat nu kamphuyzen als Mensch betreft, van dien kant kunnen wij hem ook geheel uit dit geschrift leeren kennen. De geheele brief ademt eene zucht, om toch niemand gelegenheid tot ongenoegen te geven, en hij geeft zich alle moeite, om ontevredenheid, op reden steunende, bij alle zijne vrienden voor te komen. De warmste dankbaarheid eener gevoelvolle ziele, niet alleen voor nog genoten wordende, maar ook voor eertijds genotene, en nu door grievende versmading bitterlijk vergalde weldaden, zien wij overal doorblinken. De man van vasten geest wordt ons daarin kennelijk, dat hij, te midden van woelende Staatkundige en van nog heviger brandende Godsdienstige partijschappen, niet door bij dezen of genen hoop zich te voegen, bescherming of | |
[pagina 410]
| |
aardsche grootheid zoekt, maar onverzettelijk, hoe zeer in nood en armoede, alleen het licht van zijn geweten volgt. En eindelijk, schier van elk op deze aarde verlaten, naar het ligchaam aan ziekte en smerten hevig lijdende, door onverdiende verachting en vervolging met diepe nog bloedende wonden in de ziel jammerlijk gegriefd, blijft de edele kamphuyzen, even gelaten, even welgemoed, rustig op God alleen zijn vast vertrouwen vestigen, en vol gevoel uitroepen: gelooft zy de Machtige, die my tot noch toe in alles machtigh maeckt! Zoo bewijst de ware Godsvereerder met de daad te beleven, hetgeen hij in dichtmaat anderen leerde, wanneer hij zong in Ootmoedigheyts lof: ‘Ootmoet, voedster van gedult,
Helpt het angstig murmureren,
Als God 's lydens maet vervult,
Krachtig uyt het herte weeren.
Die recht kleyn is van gemoed,
Meynt in alle tegenspoed,
Dat hy 't noch heeft te goed.
Ootmoet, maticheyts vriendin,
Weert sorgvuldicheyt en treuren,
Als m', in 's lyfs behoeft', heeft min
Dan den eysch is der naturen.
't Hert van Ootmoet wel doorploegt,
Dat hem selfs niet veel toevoegt,
Is oock met 't minst vernoegt.
Een oprecht ootmoedich hert
Staet zyn God in all's gelaten:
Welkom vreugde, welkom smert;
Welkom alle lot en staten.
Die sich en den Sender kent,
Heeft zyn hert, 't zy wat hy send,
Tot danckbaerheyt gewend.’
Ziet daar twee proeven van gemeenzame Brieven, die, zoo ik mij niet bedriege, ons overtuigend doen zien, dat zij waarlijk voor de Letterkunde met nut konden gemeen gemaakt worden. Vele dergelijken zijn er nog voorhanden in de Verzamelingen der Letterminnaren. ô! Dat ik thans ook mijne Lezers mogt hebben aangevuurd, om | |
[pagina 411]
| |
met mij bij de bezitters dier schatten aan te dringen, ten einde zij het belangrijkste onder dezelve door den druk gemeen maakten: dan zeker zouden wij der Vaderlandsche Letterkunde geenen geringen dienst bewijzen. |
|