Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over het belangrijke der briefverzamelingen van gewigtige personen.
| |
[pagina 358]
| |
oog den uiterlijk grooten en belangeloozen, van het omkleedsel der veinzerij ontdaan, of den weinig uitblinkenden braven, juist gelijk hij was, zoo duidelijk vertoond, als de Verzamelingen van Brieven, door of aan belangrijke Personen geschreven. Velerlei soort van Brieven is ons in schrift nagelaten. Men heeft Dichtstukken, die, aan eenen of aan meerdere bepaalde personen bijzonderlijk gerigt, over een onderwerp, hem of hen voornamelijk betreffende, veelal den naam van brieven dragen; waarvan wij ons als een uitmuntend voorbeeld mogen herinneren het sierlijk schrijven van horatius flaccus aan de pisonen, waarschijnlijk ten oogmerk gehad hebbende, om vooral den jongen cn. calpurnius piso, kort nadat hij onder de Grooten, die augustus en tiberius omringden, of, hetgeen toen hetzelfde was, onder de vereerders en beoefenaars der dichtkunde, meerderen omgang gekregen had, eenige nuttige lessen en welgepaste vermaningen te geven, opdat hij niet, door den geest des tijds weggesleept, te groot gezag aan het genie, te weinig aan de kunst mogt toekennen; en welk heerlijk dichtstuk vandaar, in lateren tijd, onder den naam van horatius Dichtkunst, met het hoogste regt is beroemd geworden. Als zoodanig kennen wij onder de Grieksche schriften het werk van den dichtkundigen Schaapherder hesiodus van Kuma, naar de plaats zijner opvoedinge de Askreër bijgenaamd, die, op zachte welluidende toonen, in eenen bevalligen oud eenvoudigen stijl, in dichterlijke brieven aan zijnen Broeder perses, gezamenlijk onder den titel van werken en dagen bekend, uitmuntende lessen gaf, omtrent het arbeidzaam leven, het huisselijk gedrag in het algemeen, en het drijven van Landbouw, Koophandel en Zeevaart in het bijzonder. En wie vereert niet, onder de voortbrengselen van den Vaderlandschen grond, het hartelijk, welmeenend, zuivere vriendschap en ware godsvereering ademend, het echt Christelijken troost mededeelend schrijven van den van oorspronkelijken geest overvloeijenden constantijn huigens, aan zijne Vriendin lucretia van trelloGa naar voetnoot(*), onder den naam van parthenine, ter vertroosting over de ver- | |
[pagina 359]
| |
duistering van een harer oogen, met het regt passend opschrift van Oogentroost, toegezonden? Dat ook dusdanige dichterlijke brieven, daar zij in eenen meer vrijen, meer vertrouwelijken trant, dan andere dichtstukken, geschreven zijn, veel boven deze in bevalligheid vooruit hebben en den Lezer meer innemen, zal niemand ontkennen. Men heeft ook dichterlijke brieven van eenen anderen aard, waarin ons door den Schrijver belangrijke personen, als aan anderen vertrouwelijk hunne gedachten mededeelende, worden voorgesteld. Van dezen aard zijn de Heldinnenbrieven van ovidius, verscheidene ons nagelaten door barlaeus, die in ons Vaderland de Latijnsche lier zoo zuiver als sierlijk bespeelde, en vele bij onze Nederlandsche Dichters te vinden. Deze soort van dichtwerk is bij uitstek geschikt, om ons met den geest van hem, dien de Dichter als schrijvende invoert, bekend te maken. Immers wie erkent niet den geest eener van minnevuur hevig blakende en van spijt schier barstende dido, in haren brief aan eneas, door ovidius gedicht, en door de decker in een Nederlandsch kleed gehuld? Wij hooren, als 't ware, de versmade dido vleijen, smeeken, dreigen, naar mate de wending harer driften haar de woorden schijnt in den mond te leggen. Wij zien haar, in onze verbeelding, aan eneas voeten neergezegen, met teederheid zijne knieën omhelzen, om hem het wijken te beletten, en, als zij ook hierdoor niets verwerven kan, met woede oprijzen, de wanhoop als eene vlam haar ten verwilderden ooge uitslaan, en met het ontbloote staal, van zijne eigene hand ontvangen, den blanken boezem bedreigen, om alzoo hemzelven, als haren moordenaar, bij Goden en menschen aan te klagen. Dit meenen wij te hooren en te zien, schoon de Dichter ons de personen niet als in elkanders bijzijn afschildert, en het geheele dichtstuk eene vrucht is van dichterlijke verbeelding. En waarom heeft dit op ons zoo krachtige uitwerking? Alleen door het nabootsen van den briefstijl, die de natuur van een gesprek getrouw navolgt, en alle afstand gereedelijk doet vergeten. Zoo weenen wij immers met eene maria de medicis, hoe billijk wij haar veroordeelen, wanneer de in dit opzigt waarlijk bijna onvergelijkelijke van merken deze Weduwe en Moeder en Bloedverwante van Koningen en Vorsten invoert, als haren eigenen Zoon met eenige regelen | |
[pagina 360]
| |
schrift, in bitteren nood, om bijstand smeekende. Zoo gevoelt zich de Held en Staatsman tot moed aangevuurd, tot wijs beleid en edele gematigdheid genoopt, wanneer van merken louize de coligny aan haren Zoon fredrik hendrik, met haar laatst vaarwel, hare moederlijke raadgevingen briefsgewijze doet mededeelen. Zoo wordt in het hart van elk echt Nederlander het heilig vuur der oude Vrijheids- en Vaderlandsliefde weder ontstoken, wanneer claudius civilis zijnen Neef julius briganticus, met de welversnedene pen derzelfde Dichteresse, tot zijnen Vaderlandschen pligt te rugge roept. Heeft nu zelfs een dichterlijke brief zoo krachtige uitwerking op den Lezer, omdat hij onwillekeurig, als 't ware, gedrongen wordt zich te stellen in de plaats van hem, aan wien dezelve gerigt is; hoe veel grooter moet dan niet de uitwerking zijn van brieven, die hunnen oorsprong niet verschuldigd zijn aan het vindingrijk veruuft eens Dichters, die schrijvende zich verplaatsen moet in geheel andere omstandigheden, dan waarin hij zich met de daad bevindt; maar die, in ongebonden stijl, de aandoeningen, meeningen en gevoelens, welke de Schrijver over zijn onderwerp heeft en koestert, getrouwelijk uitdrukken, en ons als met den Schrijver zelven, niet met den persoon, dien hij verbeeldt, doen spreken. Van dezen aard zijn, in de eerste plaats, Verhandelingen over wijsgeerige, staatkundige, godsdienstige en andere wetenschappelijke onderwerpen, onder den naam van Brieven uitgegeven, gelijk die van seneca onder de Romeinen, en, om van lateren te spreken, die van rousseau over de toonkunst, en van ons werkzaam en kundig Medelid, Mr. rhynvis feith, over verschillende dichtkundige onderwerpen. In meest alle talen en bij alle Volken worden zoodanige gevonden; en hoewel zij veelal niets met eigenlijke brieven gemeen hebben, dan het opschrift en het van tijd tot tijd toespreken van iemand in den tweeden persoon, zal niemand echter ontkennen, dat zij juist door die toespraken meerderen invloed op den Lezer hebben, hem meer bezig honden en met het onderwerp als vervullen, dan in den eigenlijken Verhandelingsstijl vervaardigde opstellen. Wij blijven toch allen zinnelijke menschen; en de verbeelding, dat waarlijk tot ons het woord gevoerd wordt, heeft iets zinnelijks, hetgeen ons streelt en inneemt. Is het nu, dat die brieven, over een of ander onder- | |
[pagina 361]
| |
werp, niet in het algemeen, maar aan dezen of genen persoon in het bijzonder gerigt zijn, dan verkrijgen zij dadelijk meerdere bevalligheid, wekken meer deelneming, en de omstandigheden der personen geven aan dezelve meerdere verscheidenheid en leven, hoezeer zij eigenlijk nog meer de zaak dan de personen betreffen. Van dien aard zijn de meeste uitgegevene brieven van rousseau, gelijk ook vele van de groot, barlaeus, arminius, episcopius, uitenbogaert en anderen, te vinden in den bundel, uitgegeven onder den titel van Brieven van verscheide vermaerde en geleerde Mannen over veelderhande hoochwichtige Theologische materien en saecken, den stand der Kercken betreffende, meest uit het oorspronkelijk Latijn vertaald. Eindelijk dubbel belangrijk worden deze brieven, bijaldien zij, tusschen gemeenzame Vrienden gewisseld, meer om de personen zelve, dan om de onderwerpen in dezelve behandeld, geschreven zijn. Van dezen aard zijn er tweederlei. Immers sommige zijn meer of min gekunsteld, die blijken dragen van vooraf wel overdacht, en met zekere oplettendheid en zorgvuldigheid op taal en stijl te zijn opgesteld. Zij zijn daarom altoos, hoe levendig ook, echter minder natuurlijk en bevallig. Tot deze soort behooren die van anthisthenes, aristippus, aeschines en philo onder de Grieken; die van cajus plinius caecilius secundus onder de Romeinen, en van meest alle Schrijvers van lateren tijd, wier brieven in de Latijnsche taal zijn uitgegeven. Hoe zeer ik ten hoogste bewonder het doordenkend verstand, den vluggen geest, de gulle vriendschap, de edelheid van hart, alom doorstralende in de brieven van den Voorganger in de Nederlandsche Letterkunde, den onsterfelijken Drossaard hooft, moet ik, naar mijn inzien, zijne uitgegeven brieven onder de evengemelde rangschikken. Immers de geestigheid in dezelve is niet zelden meer gezocht, de stijl meer gekunsteld ên gedwongen, dan men in gemeenzame brieven met regt verlangen mag. Niettegenstaande dit alles, zijn ook dusdanige brieven van buitengewone waarde, omdat zij ons van naderbij bekend maken, niet alleen met de omstandigheden der personen, door, aan en omtrent welke zij geschreven zijn, maar ook met vele gebeurtenissen, welke tot opheldering van geschiedkundige waarheden zeer veel bijdragen. Dan de allerbelangrijkste brieven zijn die, welke, niet te voren overdacht, uitstortingen van het oogenblik zijn, | |
[pagina 362]
| |
enkel ontstaan bij voorkomende gelegenheden, en alleen geschreven voor hem, die dezelve ontving, waarin de stijl derhalve is geheel zonder kunst, nu verheven, dan nederig, nu bijtend, dan zacht, nu ernstig, dan los, naar mate het onderwerp dit als van zelven opgeeft; waarin de beelden en sieraden, hier en daar voorkomende, als onachtzaam daar henen gestrooid zijn, en alles uitgedrukt is, niet met statelijke en uitgezochte woorden, maar met zoodanige, welke in de dagelijksche zamenleving gangbaar, echter niet laag, plat of onedel zijn; waarin natuurlijke bevalligheid, ongezochte geestigheid en onderhoudende levendigheid alomme voorkomen, en in welke, met één woord, slechts één hoofdregel is in acht genomen; te weten, de Natuur te volgen en gemaaktheid te vermijden. Zoodanig een brief is eigenlijk eene schriftelijke woordwisseling met eenen afwezigen, in den gemeenzamen toon der beschaafde verkeering gehouden. Wie zal niet reeds hebben opgemerkt, dat ik hier eigenlijk alle die eigenschappen heb aangeroerd, welke men uitmuntend vereenigd vindt in de weinige gemeenzame brieven van xenophon, tot ons overgekomen; maar vooral in dien keurigen en overkostelijken bundel van eenige honderd, ons door den onverbeterlijken Latijnschen Briefschrijver cicero nagelaten. Immers zoo wij slechts het oog slaan op die, welke hij aan zijnen boezemvriend atticus geschreven heeft, mogen wij gerust met eenen Hoogduitschen Schrijver zeggen, dat wij in dezelve den Redenaar, den Vriend, den Staatsman, den Wijsgeer en den geheelen cicero wedervinden. Ja, brieven van dezen stempel verdienen onbetwistbaar, als uitmuntende bijdragen tot menschen karakterkunde, boven alle andere den voorrang: zij toch leggen niet zelden de meest verborgene gevoelens en geheimste drijfveren der menschen als voor onze oogen bloot, en zijn voor de Letterkunde zelve ten hoogste belangrijk. Hoe jammer is het dan niet, dat wij, die ons beroemen mogen, zoo vele nuttige en waardige Mannen onder onze Landgenooten te kunnen tellen, geenen bundel van zoodanige hunne gemeenzame brieven, in onze moedertaal geschreven, tot hiertoe in druk zagen verschijnen; schoon er echter zeer vele van dien aard tusschen hen gewisseld zijn. Wij hebben wel hier en daar enkele brieven, die als bijlagen achter een of ander Werk van of over den Schrij- | |
[pagina 363]
| |
ver gedrukt zijn, gelijk die van spiegel in de uitgave zijner Dichtwerken, en eenige van jeremias de decker aan jacob westerbaen, ons door den verdienstelijken jeronimo de vries medegedeeld; dan deze betreffen meestal meer zekere bepaalde zaak dan den persoon, en zijn weinig in getal en verspreid. Ik verheug mij dus hartelijk, in de gelegenheid gesteld te zijn ter mededeelinge van twee gemeenzame Brieven van roemwaardige Landgenooten; de een van den Dichter der Batavische Arcadia, jacob heemskerk, en de ander van dirk raphelsz kamphuyzen, beiden mij gulhartig medegedeeld uit den rijken schat van Handschriften van beroemde en geleerde Mannen, grootendeels bijeenverzameld door den ijverigen Advocaat-Fiscaal van limborch, den Broeder van philippus, aan wien wij de uitgave der Epistolae praestantium et eruditorum Virorum te danken hebben, en thans de eigendom mijner waardige Vrienden, Mr. johan frans van der meersch en cornelis felix van maanen. De omstandigheden, onder welke, de stijl, waarin, en de onderwerpen, waarover deze twee Brieven zijn geschreven, loopen zeer uiteen; en juist daarom oordeelde ik, dat dezelve tot eene proeve als deze bij uitstek geschikt waren. | |
Brief, geschreven door den Heer Jacob Heemskerk aan zijnen Neef.Zijnde deze te vinden in originali in de Autographa Vivorum illustrium ac eruditorum, toebehoorende aan de Heeren Mr. c.f. van maanen en Mr. j.f. van der meersch, No. 22 van het Deel, beginnende met een' Brief van Karel I, Koning van Engeland, en naar het origineel door mij aldus gecopieerd.
Mons. et Cousin.
UE. geheel aengenamen van den 24 deser is my op gisteren met het nevenskomende bruylofts-dicht behandicht. Ick vinde hetselve soet, en aerdigh, en vol geests. Volgens UE. begeren, heb ter vlucht int lesen eenighe aenteyckeninghen daer op gedaen, niet uyt bet wetens waen, maer om UE. te tonen dat het veel lichter valt, yet beter te willen hebben dan beter te konnen maecken, en ick | |
[pagina 364]
| |
verseecker UE., datter niet een ghedicht uyt myn pen gevloeyt is, daer in ick niet hetselfde soude konnen doen, en mogelyk meer aen te herstellen soude vinden, als my de moeyte luste, hoewel oock somtyts de verbeteringhen verergeringhen vallen, van slim in slimmer als men seyt, welck verwyt het hooghvliegende verstant van den deftighen Poët Julius Caesar Scaliger selfs niet heeft konnen ontvlieden, wien in syne verbeteringhen van de misslaghen der oude latynsche poëten, dickwils, in deterius, op syn brood geleyt wert. Maer van 't geen ik UE. terstont van myn eyghen dinghen seyde sal ick UE. een levendich bewys geven. Als de Heer Cats myne heldenspraecke van den Admirael Heemskerk een onverdiende lof gegeven, en daer veel meer van hadde getoont te houden dan se op verre nae waert was, so antwoorde ick syn Edl. dat niemant beter dan ick selfs en wist hoe grotelijks ick in sulcke saecken te kort schoot, ende opdat syn Edl. mocht sien dat het my aen 't oordeel niet en gebrack, om myn gebreecken te kennen, maer aen de moeyte van die te beteren, so sond ick hem een halff vel vol, off van woorden die herstelt konden werden, off van wysen van spreecken, die off deftigher off aengenamer behoorden te wesen, off van yet anders daer wat aen haperde, en nochtans moet ick bekennen, dat die heldenspraecke onder myne slechte rymen de slechste niet en is. En daer by verhaelde ick syn E. een aenmerckelyk voorval van den Poët Ovidius (wiens aerdighe aengenaemheyt en voortlopende vaerdicheyt, sonder eenigh stuyten off tegenstoten, by de minste verstanden konnende gelesen en begrepen werden, my boven alle andere altyt aengestaen heeft en so veel mogelyk in myn kleinicheyt gevolght is geweest.) Want als sommighe van syne vrienden meenden dat syn vaerdig verstant al te licht met veele dinghen daer over heen liep, so wilden sy hem op een bevallighe wyse sulckx aenwysen, en versochten, dat se een halff dosyn veersen, uyt seecker boek van hem, souden moghen nytkennen, die hy soude moeten verbeteren; hy was te vreden, mits dat ser hem eerst een half dosyn souden laten teghen uytkiesen, die hy niet verbetert wilde hebben, twelck alst gedaen was so bevonden sy, dat het d'eyghen selfde veersen waren, diese hem meenden op te geven. Waerin hy hun met een soeter bevallicheyt toonde, dat hy so wel kost sien als sy waert haperde, maer dat hem de moeyte niet en luste om alles so naeuw te beschaven en te | |
[pagina 365]
| |
bedlsselen, noch hem groten arbeyt wilde laeten kosten, 't gunt maer voor tytverdryff en tot geests vermaeckingh gedaen wiert. En dus gaet het met my oock neeff; behalven dat alles so naeuw te willen siften, en so netjes uyt te wercken, te futselachtich is, en dickwils de schilderyen slacht van de oude meesters der voorleden eeuwe, waer in alles tot op een haertje op 't netste en werckelykste is uytgewrocht, en evenwel en hebbense in den omtreck die aerdicheyt noch aengenaemheyt niet, die de stucken van de kunstenaers van onsen tyt, hoewel met een rouwer pinceel, en robuster hant, ontworpen, aent oogh geven. Want de dichten hebben haer ziel en lichaem, also wel als de mensch diese maeckt, de woorden voort lichaem, ende de geest die der in is, voor de ziele verstreckende. Nu UE. sal my toestaen, dat de ziele verre vóór 't lichaem te prefereren is, en so doed oock de geesticheyt van een veers vóór de sraye woorden, maer alsse beyde 't samen gaen, so maecken se op een volmaeckte volkomentheyt, even als een aerdighe ziele in een schoon lichaem. Maer hoe selden wert dit by een gevonden en daert gevonden wert ist voorwaer hoochlyk te achten. Voor my ick weet, dat ick noch 't een noch 't ander en hebbe, en isser yet dat in my recommandabel soude moghen gevonden werden dat is een vaerdighe voortvloeyentheyt, die my by naest alles sonder moeyte uit de pen doed vallen, en als die aent glyen is, dat ick dan hier en daer op een woortjen, daer ick wel voel dat het hapert, soude-willen blyven staen, so souden my ondertusschen de concepten, die maer (als een aensicht in een spieghel) los in de inbeeldinghe hanghen, uyt het hooft gaen, en dan soudender nette veersies, met sluwele woortjes uytghewrocht, voor den dach komen, maer daer dickwils noch geest noch leven in soude wesen; en die daer sin in hadde, soude Pygmalion slachten, die op een marbren beelt verlieft wiert. Ick sie wel ick soude in dese praet verwerren, indien my de koude niet en vermaende, dat myn hant by naest verkleumt synde, ick alrede al meer schrifts, als een ordinarissen brief moet geschreven hebben. Dies tot verder antwoort van den uwen komende dient, dat myn advys aldaer vermelt, door onkunde een magher advys is geweest, echter soude ick de versoeckers, die UE. seght my so goede vrienden te syn, wel willen kennen. In u suspitie, nu ick sie waerse vast is, verseeckerick | |
[pagina 366]
| |
UE. dat ghy in gedwaelt hebt, ende dat my niet een enckel woort dien aengaende uyt de mont gevallen is, veel min eenighe letter uyt de pen soude gedropen wesen. Ick meende dat het van yet anders was, daer UE. mede yet wat tegens my voor myn bed van geseyt hebbende, een veel opender verhael van aen tafel maeckte. Ick konde niet bedenken waer dit mocht haperen, myns selfs bewust synde, dat ick uyter aert niet segh - achtigh en ben, des 't my aen myn hert seer dede, dat ick daer in sulcken misslach als UE. vermoede, soude begaen hebben; dan 't is my lieff, dat ick nu sie, dat ghy gelooft, dat ghy gedwaelt hebt, en voor sulcke dwaelinghen moeten de geene die wys willen syn haer wachten. Het accoort door UE. met de Coymaecker beraemt is redelyck, ende wat UE. daer in, gelyck oock met de Appelwyven doed, sal welgedaen wesen. Beyde UE. brieven hebbe terstont nae den ontfangk sorghvuldelyck doen bestellen, de behoorlycke adressen van dese twe nevensgaende wert UE. insgelyckx gerecommandeert. Waer mede UE., met Oom van Heemskerk, onse waerde nichte UE. huysvrouw, de soete kinderen, ende alle d'andere wesende aldaer, opt hertelyckste groetende, ende Gode in genaden bevelende, so blyve
Mon Cousin
UE. geheel dienstwilligen en welwillenden neeve
Utrecht den 16/26 Febr. 1636. J. Heemskerk.
(De andere Brief, benevens eenige aanmerkingen op beide, ter eerste gelegenheid.) |
|