Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Verhandeling over Epicurus, deszelfs karakter en zedeleer.
| |
[pagina 222]
| |
epicurus? Heeft deze Wijsgeer onmatig en wellustig geleefd; heeft hij voor Vrienden en Toehoorders de tempels der ongebondenheid ontsloten? Of heeft men zijnen naam gelasterd, zijne leer onverdiend beklad, en hem aangetegen, 't geen eigenlijk te wijten was aan de zedeloosheid der genen, die zich onder zijne volgers rangschikten? Ziet daar vragen, die mij voor den geest kwamen bij het zoeken naar stoffe voor mijne tegenwoordige Spreekbeurt, en welker overweging mij niet ongepast scheen bij de vervulling van dezelve. Zoo velen bekend zijn met hetgeen bij vroegere en latere Schrijvers gevonden wordt, nu ter verheffing, dan ter vernedering, nu ter beschuldiging, dan ter regtvaardiging, nu ter aanprijzing, dan ter verguizing der gevoelens en zeden van epicurus, zullen misschien twijfelen, of men de voorgestelde vragen wel ter volkomene bevrediging zal kunnen beantwoorden. Het ondernomen onderzoek tot mijn oogmerk leerde mij de gegrondheid van dezen twijfel. Het is met de gevoelens over de oude Wijsgeeren, even als met de denkwijze over het Karakter en de Leerstelsels der hedendaagschen. Dikwijls staat men verbaasd wegens het strijdig oordeel van schrandere mannen. Wat is waarheid? vraagt men gedurig, bij het nasporen van 't geen over de leerbegrippen en zeden der Ouden door Tijdgenooten en Nakomelingen geboekt is. Hier geelt het onbepaalde, duistere en zichzelf weersprekende in de schriften dier Wijsgeeren aanleiding tot verschillende beoordeeling; daar speelt gunstige vooringenomenheid aan den eenen, bittere partijdigheid aan den anderen kant eene aanmerkelijke rol; ginds oefent de eerste, elders de laatste haren invloed, om het Karakter en de Stelsels dier Wijsgeeren beroemd of berucht te maken; en 't hing oudtijds, even als in onze dagen, meermalen af van het gezag en de menigte der voor- en tegenstanders, dat de Grondleggers van deze of gene Secte, zoo wegens Leere als Zeden, of bijkans vergood of algemeen veracht werden. Dit ook op epicurus en zijn Stelsel toepassing vindende, laat zich het moeijelijke eener stellige beslissing der geopperde vragen bevroeden. Dit heeft mij echter niet afgeschrikt om voort te gaan op den weg des onderzoeks, op welken ik voorgelicht werd door den geleer- | |
[pagina 223]
| |
den bouckerGa naar voetnoot(*), bayleGa naar voetnoot(†) en gassendiGa naar voetnoot(‡). Bij den laatsten vindt men het 10de Boek van diogenes laertius over epicurus verrijkt met een' schat van geleerdheid, gehaald uit Grieksche en Latijnsche SchrijversGa naar voetnoot(§), en bovendien eene breedvoerige verdediging van de zeden diens Wijsgeers. Wegens de algemeene verachting, waaronder het Epirurisme ligt, zou mijn oogmerk misschien niet geheel tegen misduiding beveiligd zijn, zoo ik daarvoor niet zorgde, met vooraf te betuigen, dat het mijn doel geenszins is, het Stelsel van epicurus in 't algemeen aan te prijzen. Ik heb voor, mede te deelen, vooreerst, eenige bijzonderheden betreffende het Vaderland, den Leeftijd, de School, Leerlingen en Schriften van epicurus; in de tweede plaats, eenig berigt te geven van de verschillende getuigenissen rakende 's Mans Karakter, en derzelver oorzaken; om, in de laatste plaats, het een en ander bij te brengen ten aanzien van het hoofddoel zijner Zedeleere. Misschien zullen te sterk bevooroordeelden tegen dezen Wijsgeer gematigder leeren denken, of geneigd worden hun oordeel tot nader onderzoek op te schorten; terwijl het anderen zal kunnen dienen ter waarschuwing, om zich door de Leer van epicurus niet te onbedacht tot ligtzinnigheid te laten vervoeren.
In het derde jaar der CIXde Olympiade, of 300 jaren vóór onze tijdtelling, en dus nu meer dan twintig eeuwen geleden, werd epicurus geboren, te Gargettium, in Attica. Zijne Ouders, neocles en chaerestrata, behoorden onder de Volkplantelingen, naar het Eiland Samos gezonden, waar epicurus zijne kindsche en jongelingsjaren heeft doorgebragt. Dit heeft sommigen doen denken, dat hij, even als pythagoras, te Samos geboren zij. Maar, gelijk hij meer dan eens de Gargettier genoemd wordt, zoo verheft ook lucretius het geluk des Atheenschen | |
[pagina 224]
| |
Volks, dat het zich, ‘boven de uitvinding van den Landbouw en eene wijze Wetgeving, op zulk eenen grooten Wijsgeer beroemen mogt.’ Welken Leermeester epicurus gehad hebbe, valt niet duidelijk op te maken. Er zijn er, die, schoon wat stekelig, vermelden, dat hij voorgaf alles uit zichzelven geleerd te hebben. De vertellingGa naar voetnoot(*), hoe het eerst bij hem de zucht voor de Wijsbegeerte ontstaan zij, mag men welligt even zeer op de lijst der sprookjes plaatsen, als 't geen er verhaald wordt, wat hij voor beide zijne Ouders ter bevordering der kostwinning gedaan hebbe, 't welk ik daarom niet zal ophalen. Van meer belang is het, te vermelden, dat hij tijdgenoot was van zeno, den Grondlegger der Stoische Wijsbegeerte, en, als navolger van democritus, eenigen tijd te Athene, in gezelschap van anderen, de Wijsbegeerte beoefende, tot dat hij aldaar, den ouderdom van 37 jaren bereikt hebbende, de Epicurische School, naar zijnen naam, gesticht heeft. Gelijk de Stichters van andere wijsgeerige Scholen bijzondere plaatsen hadden, waar zij onderwezen, zoo had epicurus ook de zijne, waar hij niet slechts onderwees, maar ook met leerlingen en vrienden woonde. En gelijk de Stoicijnen en Akademisten hunne Sectenamen van die plaatsen ontleenden, zoo werden de leerlingen of volgers van epicurus, schoon doorgaans Epicuristen, wel eens genoemd Wijsgeeren van den Tuin, dien epicurus te Athene had gekocht, en in welken hij de Wijsbegeerte met de zijnen beoefende. Deze Tuin, door juvenalis klein genoemd, moet echter groot genoeg en van de noodige woningen voorzien zijn geweest, om een aanmerkelijk getal leerlingen huisvesting en aangenaam verblijf te verschaffen. Immers derzelver getal, met welken epicurus aldaar leefde, was, naar de berigten, aanzienlijk. Niet alleen uit Griekenland, | |
[pagina 225]
| |
maar ook van elders waren zij derwaarts henen gevloeid. Men woonde aldaar te zamen, doch niet in gemeenschap van goederen, naar 't voorbeeld van pythagoras. Dit vast te stellen, zeide epicurus, duidde wantrouwen aan, onbestaanbaar met de ware Vriendschap, die hij onder de grootste genoegens des levens telde. Hij wilde, dat ieder der zamenwonenden van zijne bezittingen meester zoude blijven, en uit dezelve vrijwillig toebrengen, 't geen vereischt werd, zoo ter vervulling der onderlinge behoeften, als ter verschaffing van verkwikkingen, waarin men gezamenlijk deelde. Vanhier verwierf epicurus met de zijnen deze lofspraak van cicero: ‘dat zij de Vriendschap niet slechts door leere aanprezen, maar door daden op de uitnemendste wijze kweekten.’ Epicurus gaf niet alleen mondelijk onderwijs, maar heeft ook veel in geschrifte nagelaten. Van hier dat laertius vergelijkenderwijze getuigt: ‘Zeno heeft veel geschreven; xenophanes meer; nog meer democritus; nog meer aristoteles; nog meer epicurus.’ Chrysippus overtrof hem; doch diens schriften waren opgevuld met aanhalingen uit andere Schrijvers, waarvan epicurus zich volstrekt onthield; 't welk door sommigen eene ongemeene verdienste in hem gerekend, door anderen als eene overdreven zucht voor eenvoudigheid en oorspronkelijkheid beschouwd, en met name door bayle, in deszelfs Woordenboek, niet ten onregte afgekeurd wordt. Hier eene lijst der schriften van epicurus mede te deelen, zou niet zeer gevallig zijn. Men vindt derzelver titels bij diogenes laertius. De werken zelve zijn meest allen verloren gegaan. Bij laertius is alleen over, een kort begrip zijner Leere, in drie Brieven van epicurus vervat. Bovendien deelt hij mede, eenige korte Stellingen; voorts nog Levensregelen; terwijl er ook nog brokken of uittreksels hier en daar bij oude Schrijvers bewaard zijn. De Leerlingen en Vrienden van epicurus waren bijzonder aan hem gehecht. Men vindt slechts van eenen timocrates, die van hem afvallig werd. De overigen hebben, ook na zijnen dood, de gedachtenis hunnes Meesters in waarde gehouden. Wordt er gewaagd van velerlei twisten en scheuringen onder de volgers van andere Wijsgeeren, bijzonder wordt geroemd de onderlinge overeenstemming der Epicuristen, en wel gedurende een tijdperk van meer dan twee eeuwen. Epicurus had bij | |
[pagina 226]
| |
uitersten wille gezorgd, dat de Tuin, en 't geen daartoe behoorde, zou verblijven ten dienste van de voorstanders zijner Leere. Hoe lang zij daarin gewoond, en op zijne begeerte ter onderlinge vereeniging op vastgestelde tijden zijne gedachtenis gevierd hebben, is mij niet gebleken; wel, dat zijne School beroemd is gebleven, zoo lang de letteren in Griekenland bloeiden, en Rome bevrijd bleef van den inval der Barbaren. Van hier dan ook de vergelijkingen der Leere en Vaststellingen van epicurus, ten aanzien van derzelver heiligheid voor zijne volgers, ‘bij de Inzettingen en Wetten van lycurgus en solon;’ van hun Genootschap, ‘bij een welgeordend Gemeenebest, door geene onlusten of opstand ontrust, maar in vollen vrede wegens de eendragt der burgeren.’ - Zoo veel waardij stelden de leerlingen en volgers van epicurus in zijne Leere en voorbeeld, dat zij steeds met opgetogenheid van hem spraken, en, onderling aan elkander verkleefd, met lucretius duurzame stoffe vonden ter verheffing van den roem hunnes Meesters, ‘als hebbende het licht uit de duisternis voortgebragt, en de bronnen van een genoegelijk leven geopend; wiens voetstappen zij daarom wilden volgen uit hoogachting en liefde, en in wiens gulden spreuken zij zich bestendig verlustigden, even als de bijen in bloeijende boomgaarden.’ Aldus van zelfs genaderd tot het tweede deel dezer Verhandelinge, zal ik in hetzelve de aandacht bepalen ter beschouwing van eenige trekken des Karakters van epicurus. De goede gevoelens zijner Vrienden hebben ons reeds gunstige gedachten ingeboezemd. Dan, op geheel anderen toon hooren wij de Tegenstanders spreken, die, blijkens hunne betuigingen, zeer ongunstig over epicurus en zijne Aanhangers gedacht hebben. Wilde ik alles aanvoeren, waarmede men hen bezwaard heeft, ik zoude een tafereel moeten ophangen, waarin men epicurus zou zien afgebeeld in de afzigtigste gedaante, als een' godvergeten huichelaar, die de Goden geveinsdelijk vereerde, en zichzelven als een God wilde hebben aangebeden, - als eenen ondankbaren jegens Vaderland, Ouders, Weldoeners en Leermeesters, - als opgezwollen van ijdele eerzucht, en vol van bittere galle tegen alle Wijsgeeren der Oudheid, - als een verachter in 't gemeen van wetenschappen, bijzonder van Letter-, | |
[pagina 227]
| |
Dicht-, Rede- en Wiskunde, - als een vraat en zwelger, aan wulpsheid en wellust geheel overgegeven, door dezelve verwijfd, ontzenuwd, bedorven, - als een Leeraar, wiens Tuin eer een bordeel was, dan eene wijsgeerige oefenschool; wiens Leerlingen, waaronder ook Vrouwen van slechte zeden, bij de gezellen van ulysses mogten vergeleken worden; Leerlingen, wel zeer verkleefd aan hunnen Meester, doch niet uit achting en liefde voor de Wijsbegeerte, maar omdat hij hun voorging in het toebrengen van schandelijke offers op de altaren van Ceres, Bacchus en Venus; Leerlingen, wier stelregel was, in een gemakkelijk, wellustig leven, onder gedurige brasserijen, en tevens bij den Wijn en de Vrouwen, het hoogste goed te zoeken. Van hier dat men het zoo vermakelijk vond in den Tuin van epicurus, den zoogenaamden Wijsgeer, die tweemalen 's daags zich door kunstmiddelen van de gulzig ingezwolgen spijze en drank ontlastte, ten einde op nieuw aan gulzigheid en zwelgerij bot te vieren, - van epicurus, ingevolge zijner buitensporigheden, zoo teeder, verzwakt en ontzenuwd, dat hij zelfs het aantrekken of omhangen van kleederen niet kon verdragen; dat hij ter naauwer nood in staat was uit zijn bed op te staan; dat hij noch het licht der zonne, noch den glans van het vuur kon lijden, en eindelijk aan de gevolgen zijner ongebondenheid gestorven is, - van epicurus nog eens, dien men, als zulken Vuilik, den naam van Wijsgeer heeft onwaardig gekeurd, en uit den rei dier achtbare mannen heeft verdreven, even als men ook van zijne volgers, niet slechts uit den kring der Wijsgeeren, maar ook uit de steden, waarin zij de zeden bedierven, door openbaar gezag verbannen heeft. Op deze wijze vertoont zich epicurus met de zijnen, wanneer men bijeenzamelt de trekken, waarmede zij geteekend staan bij onderscheiden Schrijvers der Oudheid. Blijspel- en andere Dichters, Wijsgeeren, Zedeleeraars, Kerkvaders, en ook Schrijvers van lateren leeftijd, hebben het hunne bijgedragen, om het karakter en de levenswijze, zoo van epicurus als van zijne aanhangers, in eene afzigtige gedaante voor te stellen. Maar - en is het niet zonderling? - bij Schrijvers van gelijken stempel, ja somtijds bij dezelfde Schrijvers, vindt men daarentegen getuigenissen, die epicurus en zijne aanhangers doen voorkomen als mannen, wier braafheid, heusche zeden en matige levenswijze niet kunnen nalaten achting in te | |
[pagina 228]
| |
boezemen; mannen, die, zoo als onder andere cicero zegt, ‘hun leerstelsel wegens het Vermaak door een ingetogen gedrag en soberen leeftrant verloochenden, en als curiussen leefden, daar zij Bacchanten schenen; juist het tegengestelde spoor volgende dier strenge en steile Zedemeesters, welke niet zelden naar het uitwendige als curiussen zich vertoonden, en ondertusschen als Bacchanten in hunne onderlinge bijeenkomsten zich gedroegen.’ Uit dit algemeene blijkt reeds, dat men betreffende het Karakter van epicurus (om ons thans tot hem te bepalen) berigten vindt, die ons, om zoo te spreken, wit op zwart leveren. Ik zou te wijdloopig worden, wilde ik, op 't gezag van beroemde Schrijvers, aanvoeren, 't geen dienen kan, zoo niet ter wegneming, althans ter verligting van elk der bovengemelde bezwaren. Laat ik mij bepalen tot de beschuldiging van Ongebondenheid, als schijnbaar in verband staande met de hoofdzaak zijner Zedeleere, waarop wij naderhand de aandacht zullen vestigen. Onder de oude Blijspeldichters, die epicurus als eenen Brasser hebben ten toon gesteld, wordt genoemd damoxenus, die in zeker Stuk een Kok invoert, welke zegt drie jaren leerling van epicurus geweest te zijn. Deze, zijne geheele kookkunst uitstallende, waarin hem, naar zijn zeggen, de Dialectica van epicurus ongemeen te pas kwam, verzekert, ‘dat die groote man eerst regt wist wat goed smaakte, daarin de uitnemendste lessen gaf, en alzoo verre verheven was boven de Stoicijnen, die van dat alles niets wisten, en ook daarin anderen geene onderrigting konden geven.’ - Plutarchus verhaalt, dat metrodorus, een der boezemvrienden van epicurus, aan timocrates schreef: ‘Wat ben ik verheugd, van epicurus geleerd te hebben de kunst van mij regt te goed te doen! ô! Wat zegt het, als verlosser van Griekenland gekroond te worden, of wegens voortreffelijke wijsheid den palmtak weg te dragen? - Neen! Veel beter is het, te brassen en te drinken, zoo veel men lust en verdragen kan.’ - Dat horatius zichzelven ‘een dik, vet, glad Zwijn uit de kudde van epicurus’ noemde, is overbekend. - Seneca vermeldt: ‘Men kon plato en aristoteles verwijten, dat zij inhalig waren; democritus, dat hij het geld verwaarloosde; epicurus, dat hij het verkwistte,’ | |
[pagina 229]
| |
en wel, naar 't berigt van evengenoemden timocrates, aan brassen en zwelgen. Hooren wij hiertegen de verdedigers van epicurus, zij zullen zeggen: Talrijk zijn de beschuldigingen, doch niet genoeg naar waarheid, om ons af te trekken van de achting, welke wij epicurus wegens zijne matigheid toedragen. Over de oude Blijspeldichters, die zich niets schaamden, voor welken socrates zelf niet veilig was, bekreunen wij ons even weinig, als over 't geen horatius schertsende van zichzelven geschreven heeft. Tegen deze getuigenissen kunnen ook die van den Hekeldichter juvenalis wel opwegen. Deze doet epicurus voorkomen, als in zijnen niet grooten Tuin zich vergenoegende met hetgeen noodig was, om honger, dorst en koude te verdrijven. - Hoort men diocles bij laertius, hij verzekert u, ‘dat men zich in dien Tuin met schrale spijs en drank geneerde.’ - Vraagt gij seneca, ‘hij waarschuwt dezulken, die zich in den Tuin van epicurus weelderig meenden te vergasten, dat zij zich niet moesten bedriegen, alzoo daar voedsel werd geschaft, niet om den honger te prikkelen, maar slechts om denzelven te stillen, en drank aangeboden, zoo gemakkelijk te verkrijgen, als geschikt om alleen den dorst te lesschen.’ - Moest cicero niet tot lof van epicurus uitroepen: ‘Met hoe weinig was de man te vreden!’ - En plutarchus, moest hij niet erkennen, ‘dat epicurus eenvoudigen meelkost en peulvruchten voor zijne grootste lekkernij pleeg te houden?’ - Wat eindelijk den Renegaat timocrates belangt, wie zal hem vertrouwen; daar hij bovendien door het overdrevene zijner aantijgingen genoeg bewijst, dat hij dezelve verzonnen heeft? 't Is timocrates, die, gelijk wij vroeger herinnerden, van epicurus was afvallig geworden, en van hem niet alleen de schandelijkste, boven vermelde, onmatigheid in brassen en zwelgen, maar ook verhaald heeft de verregaandste ontuchtigheden, welke door anderen nader bevestigd, doch ook weder even krachtig zijn tegengesproken. Het lust mij niet, hier dingen op te halen, veel te onkiesch ter mededeelinge. Laertius zegt: ‘Die zulks van epicurus verhalen, toonen hun verstand verloren te hebben.’ Zij, die dit alles door lastertongen uitgebraakt en door anderen onbedacht nageschreven achten, beroepen zich, en te regt, op dezen en genen der vijanden en tegenstre- | |
[pagina 230]
| |
vers van epicurus ter zijner verdediging. Zoo is te dezen opzigte buiten twijfel aanmerkelijk het zeggen van chrysippus, een' zijner ergste vijanden. Iemand beweerde, dat epicurus door zijn ingetogen voorbeeld bewezen had, hoe een Wijze zich boven liefde en wellust verheffen moest. Dit tracht chrysippus dus te weêrleggen: ‘Epicurus, zegt hij, heeft met zijn voorbeeld niets bewezen; want hij was voor dien hartstogt geheel onvatbaar.’ De ingetogenheid van epicurus wordt derhalve door hem verondersteld, schoon niet aan wijsheid, maar aan gevoelloosheid toegeschreven. Aanmerkelijk is het daarenboven, dat cicero, die zich geheel niet kon vereenigen met epicurus in het Vermaak tot het hoogste goed te verheffen, meer dan eens aanmerkt, ‘dat zijne zeden die leer weêrspraken, en hij dus zichzelven niet gelijk was;’ 't welk cicero aan gebrek van schrander oordeel toeschreef. Een Wijsgeer, die zoo matig en ingetogen leefde, moest, naar zijne gedachten, het Vermaak niet tot hoofddoel der Zedeleer stellen. Deze getuigenissen strooken derhalve geheel niet met het verwijt wegens de spoorlooze weelde en schandelijke ontuchtigheden, waarin zich epicurus zou verloopen hebben, en waaraan niet slechts zijn ontzenuwd ligchaamsgestel, maar ook zijn dood zou moeten worden toegeschreven. Weinig komt dit laatste ook weder overeen met de berigten, volgens welke epicurus, schoon doorgaande niet sterk, maar teeder van gestel, echter den ouderdom van 72 jaren bereikt heeft, en overleden is aan de gevolgen van scherpe graveelpijnen. Deze hebben hem, de laatste dagen zijns levens, hevig gefolterd; doch onder dezelve heeft hij zich geheel anders gedragen, dan men van eenen verwijfden en uitgemergelden lichtmis, gelijk men hem heeft afgeschilderd, moest verwachten. Immers 't blijkt uit eenen brief van epicurus, die bij laertius en anderen nog voorhanden, en door hem zeer kort voor zijnen dood geschreven is, dat hij zich tot in de jongste oogenblikken troostte met te gedenken 't geen hij als Wijsgeer had tot stand gebragt, en zulks met eene opgeruimdheid van geest, die, op grond van dezen brief, door cicero, seneca en m. antoninus geroemd wordt. Men herinnert zich (en hierbij dien ik nog een oogenblik stil te staan) als onder de bezwaren vermeld, dat bij de Leerlingen van epicurus Vrouwen waren, die, naar 't gevoelen zijner Tegenstanderen, ‘niet weinig toebragten, om het | |
[pagina 231]
| |
Vermaak, als hoofddoel zijner Zedeleere, te helpen bevorderen.’ Dat er Vrouwen waren onder de leerlingen van epicurus, hebben zijne Verdedigers niet kunnen ontkennen; maar zij beweren, dat men ten onregte daaruit gelegenheid genomen hebbe om den naam diens Wijsgeers te bekladden. Hij was ongehuwd; vandaar te minder vreemd, dat de Tegenstrevers van deze omstandigheid partij trokken, ten einde den Tuin van epicurus af te schetsen als het middelpunt van allerlei wellustigheden. Maar plato, speusippus, pythagoras en plotinus telden ook Vrouwen onder hunne leerlingen. Dit moet men dus niet beschouwen, als alleen eigen geweest te zijn aan de School van epicurus. Dan, men heeft hem vooral te last gelegd oneerbare gemeenschap met eene leontium. Dit kan, zegt men, blijken uit minnebrieven aan haar geschreven; alsmede uit eenen brief van deze leontium aan eene lamia, waarin zij klaagt ‘over het ongemakkelijk humeur van epicurus, die ook toen reeds 80 jaren oud was,’ enz. Maar, behalve dat de Verdedigers van epicurus regt meenen te hebben, zijne nu bedoelde brieven door eenen diotimus, een Stoicijn, verdicht te verklaren, toonen zij de valschheid des briefs van leontium uit 't geen deze van den 80 jarigen epicurus schrijft, daar het door meer dan één ondubbelzinnig bewijs kan worden bevestigd, dat hij slechts den ouderdom van 72 jaren bereikt heeft, en leontium vóór hem gestorven is. Deze leontium was niet de Bijzit van epicurus, maar van metrodorus, een zijner gemeenzaamste Vrienden; terwijl bovendien van haar vermeld is, dat zij tegen theophrastus geschreven heeft, en wel, naar cicero's getuigenis, ‘op geestigen Attischen trant;’ 't geen hare bekwaamheid en zucht voor de Wijsbegeerte kan bewijzen. Op deze en soortgelijke wijze tracht men de eer van epicurus te redden, met aantooning van het valsche der aantijgingen. En indedaad, ware epicurus wegens zijne verderfelijke zeden den naam van Wijsgeer onwaardig, en de Tuin, waarin hij onderwees, eer een Bordeel dan Oefenschool te noemen, waarom heeft men dien Tuin op hoogen last niet doen sluiten, en hem met zijne bende niet uit Athene verjaagd? - Dit is intusschen niet gebeurd. Naar 't verhaal van laertius, heeft zijn Vaderland hem vereerd, en door metalen standbeelden zijne gedachtenis vereeuwigd. | |
[pagina 232]
| |
Na al het bijgebragte mag men vragen: vanwaar die beschuldigingen? De Verdedigers van epicurus zoeken de bron in den naijver der andersdenkende Wijsgeeren, vooral der Stoicijnen. Deze naijver, bestaat zij nog in onze dagen, 't geen niet te loochenen is, moet in Griekenland verregaande geweest zijn. Cicero althans verklaarde van de ligtzinnigheid der Grieken, ‘dat dezelve gemeenlijk oversloeg tot eene verkeerdheid, waardoor zij de genen, die van hun in denkwijze verschilden, met scheldwoorden en laster aanvielen.’ De Stoicijnen vooral verstonden de kunst meesterlijk, om elk, die niet naar hunne Leer zich wilde schikken, als eenen zot te versmaden, en waar zij vermogten gehaat te maken. Seneca, die volijverige Stoicijn, - seneca, die zelfs zich verluiden liet, ‘dat hij tusschen de Stoicijnen en andere Wijsgeeren evenveel onderscheid vond, als tusschen mannen en vrouwen,’ - seneca was nogtans bij velen zijner Secte in ongunst, omdat hij, nu en dan, gelijk wij ook reeds gehoord hebben, ten voordeele van epicurus zich verklaarde: ‘Naar mijn gevoelen,’ dus laat hij zich hierover uit, ‘wat men ook daarvan zegge, heeft de Leer van epicurus veel, 't geen heilig, 't geen regt is, en zelfs naar het strenge of sombere trekt. Verre zij het van mij, met sommigen onzer, de Secte van epicurus de leermeesteresse der euveldaden te noemen. Neen! Zij staat wel ter kwader naam, doch ten onregte. Men heeft zich aan het woord Vermaak gestooten, en zich alzoo door den voorgevel van het gebouw der Epicurische Wijsbegeerte laten misleiden; ware men het gebouw binnen getreden, men zou anders geoordeeld hebben.’ - Op deze en dergelijke wijze zich verklarende, moest seneca, naar zijn eigen schrijven, duchten dit verwijt der Stoicijnen: ‘Hoe, seneca! verlaat gij onze partij, of vermengt gij de beginsels van epicurus met die van zeno? Verlaat ons dan liever, eer gij ons zoudt verraden.’ Behalve dezen te verregaanden naijver, en daaruit geboren vooroordeelen bij sommigen; behalve de gewoonte van velen, om het huis alleen naar den voorgevel te beoordeelen; zoo waren 't ook de onmatigheid en bedorven zeden van dezen en genen der Epicuristen, die het Stelsel in verachting gebragt hebben. Dezen zijn intusschen door de betergezinden nooit onder de echte leerlingen geteld, maar als Sophisten veroordeeld. Van dezen zijn er, naar | |
[pagina 233]
| |
't berigt van aelianus, uit Rome gebannen, met name alcaeus en philiscus, als bedervende de jeugd door leere en voorbeeld. Ook zijn er geweest, die het Stelsel van epicurus tot een' dekmantel gebruikt hebben, om het afzigtige hunner vuige wellustigheid onder denzelven te verbergen, en zich te verdedigen met het gezag eens Wijsgeers, wiens leere van het hoogste goed zij schandelijk misbruikten. Dezulken waren piso en gabinius, van welken cicero gewaagt, zeggende van den eersten: ‘Toen piso vernam, dat epicurus het Vermaak aanprees, gevoelde hij daardoor zijne zinnen derwijze geprikkeld en zijne driften ontvlamd, dat hij, gelijk een togtige hengst, die leere als aanbrieschte, en geenen Onderwijzer der Deugd, maar van den Wellust scheen gevonden te hebben.’ Van dezen stempel waren er velen, en zijn er misschien nog, ‘die, gelijk seneca zich uitdrukt, een weelderig en wellustig leven leidden; niet als daartoe door epicurus gebragt; maar, aan de zedeloosheid overgegeven, hunne gebreken in den schoot dier Wijsbegeerte wilden verbergen, en derwaarts zich met drift begaven, waar zij het Vermaak als het hoogste geluk hoorden prediken.’ - Zoo waren er in alle tijden, die, door misbruik, de Secte, welke zij toegedaan waren, bij bevooroordeelden verdacht maakten. Maar, gelijk er tegen zulke misbruikers der Platonische en Stoische Wijsbegeerte Mannen gesteld worden, die bij Tijdgenooten en Nakomelingen met lof zijn bekend geweest, op gelijke wijze kan men zich, ten opzigte van de voorstanders der Epicurische Wijsbegeerte, beroepen op het voorbeeld van titus pomponius atticus, die ten overvloede uit deszelfs levensbeschrijving door corn. nepos bekend is, - van c. cassius, die zich met brutus ter handhaving van Rome's Vrijheid vereenigd heeft, en bij cicero zeer hoog geroemd wordt, - en van c. trebatius, welken dezelfde cicero bij caesar heeft aanbevolen, als een man, niemand wijkende in braafheid, in wijsheid en verstand; om nu van anderen te zwijgen, wier namen en hoedanigheden bij de verdedigers van epicurus vermeld staan. Hebben zedeloozen zich van de Epicurische Leer als masker bediend, en dezelve daardoor verdacht gemaakt, uit de tegengestelde voorbeelden zou men weder kunnen opmaken, dat dezelve in haren aard niet zoo afschuwelijk | |
[pagina 234]
| |
zij geweest, als doorgaans gedacht wordt. Het valt toch zedeloozen gemakkelijker, eene goede leer te misbruiken, dan mannen van eer, zich te scharen onder de banieren van eenen verachtelijken voorganger. Het is minder vreemd, dat ligtzinnigen hunne slechtigheden verglimpen, door zich van den klank der woorden te bedienen, of dezelve, naar 't hun best te passe komt, uit te leggen, dan dat mannen van aanzien en erkende braafheid hunne achting in de waagschaal zouden stellen, door de openbare omhelzing eener niet alleen verachte, maar ook in haren aard verderfelijke Leere. Dan laat ons, ten besluite, deze Leer zelve eens beschouwen, om te zien, wat epicurus hebbe vastgesteld ten aanzien van het hoofddoel der Zedekunde, en de middelen om hetzelve te bereiken. Uit den brief van epicurus aan menoeceus, en uit zijne korte Stellingen en Leefregels, blijkt, dat hij aldus redekavelt: Alle levende en gevoelige wezens toonen, zoo dra zij ter wereld komen, zich afkeerig van smart, begeerig naar genoegen. Dit zelfde is den mensch ingeschanen. Hij tracht steeds, al wat smart en ongeneugte baart, van zich te verwijderen, en zoowel te bekomen als te behouden 't geen aangenaam of genoegelijk is. Uit deze algemeene waarneming wil epicurus afgeleid hebben de regtmatigheid van het gevoelen: dat de mensch zich als 't hoogste goed voorstellen moet de afwezigheid van smart en daaruit volgende tegenwoordigheid van genoegenGa naar voetnoot(*). Dit hoogste goed zon hij volkomen bezitten, zoo hij gelukkig genoeg ware te deelen in welstand naar ligchaam en geest: naar het ligchaam, in 't genot van gezondheid, die hem van pijn en smart bevrijdt, waardoor hij zich geheel wèl gevoelt, en aangespoord vindt tot opgeruimdheid en blijdschap; naar den geest, in gerustheid en kalmte, niet beroerd door zorg, kommer, verdriet, vrees, of andere ontrustende begeerlijkheden. Epiourus heeft derhalve meer ontkennend, dan stellig van het hoogste goed gesproken, en als dezelfs limiet opgegeven, de volstrekte afwezigheid van ongeneugte. Het hoogste goed begint, waar ligchaamssmart en zielsverdriet volkomen ophouden. Voor den mensch is de fmart voor vermeerdering of vermindering vatbaar; voor | |
[pagina 235]
| |
den mensch kunnen ook de genoegens toe- en afnemen. Het een en ander is bij hem onderhevig aan verandering in grootte en duur. Hij moet daarom ook niet elk genoegen zonder onderscheid najagen, maar somtijds meer dan ééne geneugte laten voorbijgaan, wanneer er namelijk grooter smart uit volgen zoude; en omgekeerd, aan meer dan ééne ongeneugte den voorrang geven, wanneer deze de bron kan worden van overvloediger genoegen. Vanhier noemt epicurus de Voorzigtigheid den grondslag, waarop het gebouw des geluks door den mensch moet worden opgetrokken. Zij is de moeder dier deugden, welke de kweeksters zijn van dat zinnelijk en zedelijk genoegen, aan den welstand van ligchaam en geest verbonden, en zuiverder in 't genot, naar mate smart of kwelling hetzelve minder vergiftigt. Om deze reden prijst hij voor den welstand des ligchaams en het genoegen der ziele ten sterkste aan de Zelfbeheersching, die ons leert met weinig vergenoegd te zijn; die ons voor verdriet bewaart, verpligt zijnde ons sober te behelpen; die ons den overvloed aangenamer maakt, door denzelven met matigheid te gebruiken, in de volle overtuiging, dat wij, daarvan niet afhankelijk, ook met het geringere zouden te vreden zijn. Het onaangenaam gevoel, 't welk door honger en dorst verwekt wordt, verdwijnt toch even zeer door 't gebruik van eenvoudige, als van kostbare spijzen en dranken. De eenvoudige zijn meest de gezondste. Het doorgaand gebruik der eerste maakt den mensch geschiktst voor de dagelijksche bezigheden, doet hem, wanneer het te pas komt, met grooter smaak zich in de geregten aan beter toebereide tafels verlustigen; terwijl de Matigheid hem bovendien 't best bestand maakt tegen wederwaardigheden. ‘'t Blijkt derhalve - dus gaat epicurus voort - dat ik, het Vermaak het hoogste goed noemende, niet bedoele de vermaken derzulken, die zich in weelde baden, en dezelve in het genot van dierlijken wellust stellen; gelijk sommigen uit onkunde en partijdigheid mij hebben te last gelegd. Ik bedoel dat vermaak of genoegen, 't welk bestaat in afwezigheid van ligchaamssmart en zielsverdriet, - vermaak of genoegen, niet te vinden op den weg der ongebondenheid. Zoo min toch de drinkgelagen en gedurige brasserijen hetzelve aanbrengen, even weinig is het de vrucht van schandelijke ontuchtigheden.’ | |
[pagina 236]
| |
Dit acht ik thans genoeg, om een denkbeeld te geven van 't geen epicurus door het hoogste goed verstaat, en van de middelen om hetzelve te verkrijgen, zoo veel 's menschen toestand hier gedoogt. Van waar, zal men hier weder vragen, van waar de beschuldiging, alsof deze Leer, in zichzelve hoogst verderfelijk, op niets anders uitloope, dan op bejag van zinnelijk genot niet alleen, maar tevens op het leiden van een verwijfd en wellustig leven? De voorstanders van epicurus antwoorden: Deze beschuldigingen wellen op uit dezelfde bronnen, waaruit de vergiftigende lastertaal is opgestegen, waarmede men zijn Karakter heeft willen bezoedelen. Die bevooroordeeld, die bitter genoeg waren, den heuschen, vriendelijken, matigen en ingetogen epicurus, als eenen ondankbaren kwaadspreker, eenen vraat en wijnzuiper, eenen vernachter in slaapkameren en ontuchtigheden, te brandmerken; waarom zouden dezen te naauwgezet zijn om zijne Leere te verdraaijen? Wat zou dezen, zoo zeer door partijdigheid verblind, beletten, volmondig te beweren, dat men, volgens dezelve, niet wijs, niet regtvaardig, niet matig leven kan; ofschoon epicurus zelf met zoo vele woorden verklaard heeft, ‘dat men, ten einde genoegelijk te leven, juist zeer wijs, regtvaardig en ingetogen zijn moet.’ Maar zijn er dan geene bedenkingen tegen deze Zedeleer te maken, die, aan een gezond oordeel getoetst, aandacht verdienen? - Het is verre van mij, dit te willen ontkennen. Ik hoop in het vervolg tijd en gelegenheid te zullen vinden, deswege het een en ander ter letterkundige uitspanning mede te deelen. Om thans de aandacht niet te misbruiken, eindige ik met de volgende aanmerking: Alle de strijdige oordeelvellingen en berigten, nopens het Karakter, de Levenswijze en het hoofddoel der Zedeleere van epicurus bijgebragt, maken de beslissing wel moeijelijk, doch 't oordeel, mijns achtens, billijk, 't welk de schaal aan de gunstigste zijde doet overslaan. Waren de Voorstanders welligt te uitbundig in hunne lofspraken, de Tegenstrevers waren te bitter in hunne beschuldigingen. Misschien doen wij het best der waarheid hulde, wanneer wij uit het nu vermeldde dit besluit trekken: De gewoonte, om Epicurisme en Zedeloosheid voor woorden van gelijke beteekenis te houden, moet niet regtstreeks uit de Leer en Zeden van epicurus herleid, maar voornamelijk aan partijdige verklaring en | |
[pagina 237]
| |
verkeerde toepassing worden toegeschreven; even als de verwarring van Stoicisme en Gevoelloosheid niet te stellen is geheel op rekening der Leere en des Gedrags van zeno, maar tevens haren oorsprong heeft, zoo wel uit eene verkeerde opvatting zijns Stelsels, als uit de dwaasheid van dezen en genen der Aanhangeren, die zich verluiden lieten, buiten het bereik van pijn of smart, en boven alle gemoedsbeweging verheven te zijn. |
|