| |
| |
| |
's Levens speeltooneel.
Vrienden! ja, het is uw deel,
Hoe gij 't moogt verhelen,
Of 't u smart', dan of 't u streel',
Op der werelds groot tooneel
't Noodlot heeft het dus bepaald.
Schoon ge u moogt verpijnen,
Schoon ge ook nog angstvallig draalt,
Is 't gordijn reeds opgehaald,
Treedt dan met een fieren stap,
Treedt dan stout te voren:
Streelt u al geen handgeklap,
Of verveelt u 't laf gesnap,
Geeft geen' moed verloren.
Hebt ge ook al uw keuze niet,
Schoon ge een ander met verdriet
Eens een rol verminken ziet,
Mort ook nooit, met bitse spijt,
Die zich, met eene eedle vlijt,
Braaf van schrale rollen kwijt,
| |
| |
Zoo ge eene ijdle lofspraak smeeke
En niet, of gij zwijgt of spreekt,
Nadenkt, in wat kleed gij steekt;
Zult ge uw spel verminken.
Is uw rol gering of kleen,
Ware deugd hoeft niets ter leen;
Door de vacht der armoê heen
Blinkt zij eerbiedwaardig.
Blakend in het edelst vuur,
Ach, de schittring van een uur
Is hem dikwijls weken zuur,
't Handgeklap, zoo zeer benijd,
Al het zoet, dat zich de vlijt
Stond het iedereen gereed,
Dringend uit te vorschen,
Hoe veel kwelling, hoe veel leed
Schuilen onder 't purper kleed,
Niemand zou het torschen.
Is nogtans eene eerste tol
Houdt haar dan ook rustig vol;
Dwingt den nijd, al tiert hij dol;
| |
| |
Maar laat u de onwrikbre moed
Denkt, de roem is al het goed,
Dat u 't bijtend zuur verzoet
Van het zorglijk slooven.
Moedig dan den nijd veracht,
Die naar eedle glorie tracht,
En zich vest op eigen kracht,
Schrikt voor geen kabalen.
Hij, die slecht zijn spel verstaat,
Trachte u te overschreeuwen;
't Mat hem af, schoon 't u niet schaadt:
's Luipaards toon, hoe hoog die gaat,
Maar, leert naar den mindren rang
Hoe u de onderwerping prang',
Minder kostbaar, minder bang
Maakt ge uw' stand u niet gewoon,
Ach, uw spel wordt hagchlijk:
Denkt, de meesterlijke toon
Staat den Man van Aanzien schoon,
Maar den Knecht belagchlijk.
Ziet, wat u is toebedeeld,
Wilt ge uw' roem vergrooten:
Wien de Vaderrol verveelt,
En den laffen Minnaar speelt,
| |
| |
Makkers op het groot tooneel!
Kwijten we ons dan waardig.
Of 't ons smart', dan of 't ons streel',
Met wat rol men ons bedeel',
Denken wij voorzigtig door,
Andren treden na ons voor,
Die, verliezen wij het spoor,
|
|