Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering ten betooge dat het lot, hoe veelvermogend inderdaad, geenszins beslist over 's menschen zedelijken toestand.Volgens den aard dezer MaatschappijGa naar voetnoot(*), meen ik voor menschen te spreken, die in de verlichting onzer dagen gaarne deelen; die de middelen tot dit einde, in allerlei soort van leerzaam geschrift verspreid, gereedelijk bezigen; schoon ze allen misschien niet even bekwaam zijn, het echte goud van het bedriegelijk namaaksel naauwkeurig te onderscheiden. Opdat ik dan, inderdaad, tot nut van het algemeen spreken, en dit doen mogt naar gelang der bijzondere - ik erken geringe - bekwaamheden, welken stand en beroep in mij mogen doen veronderstellen; zoo liet ik mijne gedachten over het volgende gaan. Des menschen geest weet zich bijna nimmer voor uitersten te hoeden. De ontdekking van eenig gevaar drijft hem duizendwerf tot de grens van een ander voort. In vroegere dagen en deze of gene donkere hoeken vinden wij somtijds eene soort van zedelijke onverdraagzaamheid, welke niet zelden grievende onregtvaardigheid wordt. Men veroordeelt, namelijk, den misdadiger altijd in dezelfde mate als men zijne misdaad afschu- | |
[pagina 2]
| |
welijk vindt, zonder immer op de omstandigheden te letten, welke, min of meer ter verontschuldiging strekkende, konden nopen, het medelijden althans naast het vloekvonnis te stellen. In onze dagen, daarentegen, bij lieden, die zich op wetenschap en wijsgeerte eenigzins beroemen, heeft dikwijls geheel het tegengestelde plaats gegrepen. De omstandigheden, heet het hier, vormen des menschen karakter, zijne deugd of ondeugd. Ja men is met deze leer zoo ingenomen, dat verdichte geschiedenissen, welke somtijds voor ware doorgaan, zoo wel als echte historien, onder welken de verdichting zich heimelijk mengt, als ten zinnelijken betooge derzelve opzettelijk moeten strekken. Het schijnt dus niet ongepast, dat men deze zaak eens van naderbij beschouwe. Hiertoe heb ik mij dan aangegord; hopende U te overtuigen, dat het lot, hoe veelvermogend inderdaad, geenszins beslist over onzen zedelijken toestand. Welaan, gunt mij uw gunstig en toegevend oor! Het lijdt geen twijfel, of wij brengen elk eenen bepaalden aanleg mede op de wereld, welke op onze gezindheden, verkiezingen en handelingen krachtig invloeit. De bloedrijke en koudvochtige, de teêrgevoelige en ruwe, de man van levendige aandoeningen en de meer bedaarde, trage, van gestel, neigen geenszins tot dezelfde, hetzij goede of kwade, eigenschappen. In tegendeel, de een zal eer tot luiheid, de ander tot woeligheid overslaan; de een zijne zaken uit zucht tot gemak welligt verwaarloozen, de ander dezelve óf vergeten door duizend drukten, die hem teffens bezig houden, óf over het hoofd jagen door drift en vuur. Deze duldt dat zijn vriend mishandeld worde, gene vergrijpt zich aan zijn eigen kind, omdat het misschien een onschuldig dier martelde. Hier verzamelt de vreesachtigheid, langs allerlei wegen, eenen schat voor de onzekere toekomst, daar werpt de ligtzinnigheid haren laatsten penning weg bij dadelijk gebrek. - Zoo zeker deze verscheidenheid van menschelijk zwak wordt aangetroffen, zich reeds bij de kinderen vertoont, en veelal van nergens elders dan uit de natuurlijke gesteldheid van ligchaam en geest kan worden verklaard; zoo waar is het ook, dat de een veel gevaarlijker zaden van ondeugd medevoert dan de ander. Deze is, als knaap, slechts achterlijk in het volbrengen der opgelegde taak, gene geeft zich in allerlei buitensporigheid toe. Deze bedekt, | |
[pagina 3]
| |
als jongeling, vele gebreken des harte met eenen sluijer van ingetogenheid en vriendelijkheid, gene is weest en uitgelaten, korzel en tot alles gereed. Hier vergenoegen zich een aantal met kleine bedriegerijen, met de mishandeling van weinige huisgenooten, met het bekrompene en schrale genot der zonde, dat zich hier of daar als van zelve aanbiedt; ginds verschijnt een enkele met vlammende begeerten en onverschrokken moed, met een hart, dat nimmer verzadigd, eene verbeelding, die nooit uitgeput wordt, en eene werkzaamheid van ligchaam en geest, die van geen rusten weet. Dus, namelijk, ontstaan groote ondeugden op den weligen grond, waar groote deugden zouden kunnen tieren. Dus groeijen beiden dikwijls nevens elkander, ja slingeren zich zoo vast aaneen, dat dezen zonder genen bijna schijnen niet te kunnen bestaan. Even zeker als dit verschil des aangeboren aards is het, dat onze opvoeding, benevens onze lotgevallen, werkzaamheden en gezellige vermaken, gedurende de kindschheid en jongelingschap, tot deszelfs ontwikkeling, wijziging en vorming, krachtig medewerken. Of wij van de vroegste jeugd af aan onszelven worden overgelaten, dan wel verstandig geleid en bestuurd, of wij toegevendheid en zelfs toejuiching, dan wel betooming en bestraffing vinden bij de eerste uitbottingen onzer natuurlijke verkeerdheid, of de beschaafdheid ons als opvat in de armen, dan of wilde woestheid ons gelijk een bajert ontvangt, of goede lessen door goede voorbeelden worden gesterkt, dan of het een en ander eene averegtsche wending neme, wie zou dit alles onverschillig kunnen achten? Immers, de mensch is het buigzaamste wezen, dat op den geheelen aardbodem wordt aangetroffen. Hij alleen brengt geene bepaaldheid aan zekere leefwijze, geene als ingeschapene kennis van hetgeen hem dient of niet, geene natuurdriften eindelijk, gelijk alle andere dieren, mede. Hij moet alles eerst worden, alles eerst leeren. Hij is als was in de hand des boetseerders, dat slechts min of meer in deugdzaamheid verschilt, en tot het eene of andere einde iets beter dient. Het is hierdoor dat hij geschikt is de heetste en de koudste deelen der aarde te bewonen, het onafhankelijkste en het behoeftigste schepsel te worden, een dier onder de dieren en een engel onder engelen te zijn, een geheel werelddeel ten schrik en roede, vele eeuwen ten zegen en wellust te worden. De zachte Peruaan schroomde een dier te dooden; de woeste bewoner van Mexico, en he- | |
[pagina 4]
| |
laas! beider Christelijke verwinnaar, osferden hunnen God menschenvleesch. De Romein van den ouden tijd getroostte zich gaarne den schrikkelijksten dood, kon het zijn vaderland eenig heil toebrengen; de latere burger deszelfden gemeenebests offerde al dat heil aan de bevrediging zijner eigene lusten even gereedelijk op. Ja, wie zou het ontkennen, dat de opvoeding eene zaak van het uiterste belang is te achten; dat onze kindsche harten dan gereedelijk elken trek opnemen, dien de hand der liefde, de hand des ouderlijken gezags en diep geëerbiedigden voorbeelds in hetzelve gelieft te drukken? Wie zou het ontkennen, dat onze denkwijze, onze smaak en onze geheele ziel doorgaans gevormd worden naar hetgeen ons in de vroegste jeugd omringe, op allerlei wijze bejegent, en als ingegoten wordt? Immers, waar de ouders hunne taak geheel of ten deele laten steken, daar vatten anderen dezelve op. Het zijn dan onze meesters, maar vooral onze makkers, op welken wij slaren, van welken wij leeren, welken wij meer of min getrouw navolgen en dikwijls voorbijstreven. Vervolgens treden de gezette arbeid of de gevaarlijke ledigheid, de gestrenge tucht of de bandelooze vrijheid, het redelijk bestuur of de onverstandige beheersching, als voortgezette vorming, op. De verleiding lokt ons aan, of vertoont zich minder. De braafheid wordt ten lust en voorwerp van eerzucht, of ten last en bespotting gemaakt. Zoo groeit het rijsje, naardat het gebogen wordt - groeit, eenmaal misvormd, hoe langer zoo wanstaltiger op - groeit, maar heft de kruin niet meer fier ten hemel - groeit, tot schande der bosschaadje, tot spijt van den onachtzamen meester, voor de bijl en het vuur alleen. Doch, nadat wij deze vorming ontvangen hebben, weten wij zelven nog niet, wie wij zijn; worden dit welligt nimmer gewaar, maar sterven in het gerust vertrouwen op een aantal goede eigenschappen, die flechts nimmer op de proef zijn gebragt. Zegt niet het spreekwoord: de gelegenheid maakt den dief? en hoe veel stelliger geldt hetzelve van den dronkaard, den ontuchtigen en doodslager! Niet alleen wanneer deze misdaden reeds in het hart zijn begaan en slechts op de gelegenheid ter dadelijke uitvoering wachten. Wie weet niet, dat bovendien de hartstogt eerst dan regt gaande raakt, wanneer hij het voorwerp van zijnen lust voor oogen en onder bereik vindt? Wie weet niet, dat hij ons den asgrond der zonde somtijds ongemerkt doet naderen, dat hij ons daarna, door zijden koorden om- | |
[pagina 5]
| |
strengeld, welhaast belet eene enkele schrede terug te wijken, dat hij den vervaarlijken kuil zelven als met bloemen bestrooit, en ons het verraad niet laat merken, voordat de bedwelming zelve, na den val, geweken is? En, zijn we eenmaal gevallen, hoe ligt struikelen we weer! Hebben we dadelijk van het verbodene geproesd, hoe gereedelijk komt de eigen lust terug! Immers, de weg is dan gebaand, de deur geopend, de prooi zeker, de tegenstand welligt in aanlokking verkeerd, het berouw zelf met een schijn van ontrouw besmet. Eindelijk gewend één gebod met onverschilligheid te overtreden, verslapt welhaast onze eerbied voor de geheele wet. Met de boosheid in gemeenschap gekomen, verleidt, noopt, dwingt zij ons niet zelden tot nieuw misdrijf. Of, bijkomende omstandigheden vervangen hare taak; en dronkenschap, ontucht, doodflag zijn slechts de onderscheidene trappen tot volslagene ontmensching. - Doch het zijn niet zoo zeer deze slingerpaden, door sommigen bewandeld, als wel de gewone en openbare wegen door het leven, op welken wij u willen doen letten. Wie weet niet, dat dezen veelal elk hunne eigene gevaren hebben; overvloedige rijkdom deze, groote armoede gene, het gewoel des levens dusdanige, de eenzaamheid der afzondering zulke? Wie weet niet teffens, dat de een aan deze gevaren veel meer, de ander veel minder is blootgesteld? Roemt men niet den middelstand boven de uitersten, een leven dat kalm daarhenen stroomt boven schokkende afwisseling? Blijft niet de eenvoudige landman dikwijls geheel onkundig van veel gevaars; doch wordt hij ook, werpt hem het noodlot eenmaal in den maalstroom, niet vaak des te eer verslonden? ô! Zeker is een ieder van u, zelfs door eigene ondervinding, van deze waarheid overtuigd. Zeker heeft elk levenslot zijne eigene groote of kleine verzoekingen. - Zoo blijkbaar nogtans de kracht der natuur, der opvoeding en verdere leiding van het lot is, zoo veel gegronde hope blijst er over, dat de gebrekkigheid van het eene dikwijls door de volkomenheid van het andere zal worden hersteld. Ja doorgaans zullen deze verschillende invloeden althans eene tegengestelde rigting nemen, en daardoor welligt het schoonste evenwigt tot stand brengen. Eene toch der drie Schikgodinnen, die aldus ons levensweb weven, is genoegzaam in staat, de zamenspanning der twee anderen voor uitersten van gevaar en verderf te behoeden. De trage van gestel moge een' Alexander tot vader, een al- | |
[pagina 6]
| |
verwinnend leger ter uitvoering van zijne willekeur bezitten, nooit wordt hij de groote veroveraar en schrikvolle verwoester. De heetstgebakerde, daarentegen, wordt door eene gestrenge opvoeding, door een levenslot vol hardheid, teleurstelling en vernedering, ligtelijk betoomd. En hij, van wiens woeste geaardheid, door zijnen vroegen levensloop veeleer gevoed en aangezet dan betemd en verzacht, de wereld alles kwaads zou moeten vreezen, blijft misschien in eenen werkkring geplaatst, welks nederigheid en bepaaldheid alle dergelijke vrees in eens doet verdwijnen. Ja deze gelukkige zamenloop van zwakheid en kracht, deze welgepaste maat van werking en tegenstand, deze spoor of breidel ter regter plaatse aangebragt, leveren welligt den gematigdsten vorst, den uitmuntendsten bevorderaar van menschelijke volkomenheid, den sterksten, moedigsten, uitvoerder van zwaren of gevaarlijken arbeid. Inderdaad, dit wordt als een gevolg dier zelfde schoone evenredigheid beschouwd, welke de natuur in ieder opzigt schraagt en versiert; dit wordt als een blijk dier wijze en weldadige Voorzienigheid geroemd, welke al het geschapene met ouderlijke zorg gadeslaat; dit is, indien wij zulks kunnen gelooven, juist die oefening, die volmaking, die voorbereiding voor beter leven, welke ons het Christendom zelve in dit aardsche leert vinden. En, vertoont zich al hier of daar, zeggen ze, eene uitzondering op den doorgaanden regel, is het gelukkige evenwigt tusschen aanleg, vorming en uitlokkende gelegenheid niet overal aan te treffen? Werpt de natuur somtijds eene vonk in het hart, welke de opvoeding tot eene vlam aanblaast, en de eindelijke levensbetrekking tot eenen vernielenden brand maakt, - wel, dat zelfde gebeurt immers door het gansche ruim der schepping, en de hemel bewaart ons evenmin voor den losgebarsten storm, voor den alles verweldigenden stroom, voor de aarde, als hij vuur braakt of geheele steden verslindt. Doch ook deze schokken zijn weldadig. De ervarenis leert dit zoo wel ten opzigte der verwoestingen door menschen aangerigt, als zij het omtrent de omkeeringen der natuur vrij duidelijk doet zien. En, schoon wij dit van iedere daad, van elken persoon al niet kunnen bewijzen, waarom zouden wij van het eene tot het andere niet besluiten, en alzoo ons vertrouwen op den Albeschikker toonen? Ziet daar, mijne Vrienden! eene leer, welke, buiten tegenspraak, zeer veel waarheids bevat, en die teffens uitne- | |
[pagina 7]
| |
mend geschikt is, nederigheid en toegevendheid, zoo wel als dankbare godsvrucht, in te boezemen. Doch ziet daar ook eene leer, welke gereedelijk tot averegtsche besluiten voert, welke den mensch diep dreigt te vernederen, en ons vele voorvallen des levens zelve in een valsch licht zou doen zien! Immers, zoo het lot op de vorming van ons karakter eenen onbeperkten en volkomenen invloed oesent, hoe hoeden wij ons dan voor de gevolgtrekking, door alle wijsgeerige en godgeleerde stelsels zoo zorgvuldig geschuwd - dat de Heilige zelf de oorzaak der zonde is? wat onderscheid is er dan tusschen den deugdzaamsten mensch en den godvergetensten onverlaat; ten zij dat gene misschien bruikbaarder voor de Maatschappij, of gezonder en geruster voor zichzelven is? wat beteekenen de klanken van schuld, van strafwaardigheid, van verachtelijkheid? waarom beschuldigen wij dan onszelven na eenig vergrijp? wat willen de spijt en het berouw, die onzen boezem verscheuren? Welaan, ik beroep mij op uw hart, mijne Vrienden! of het deze gevolgen kan toestemmen. Dat zelfde vraag ik, of de booswicht en de zedelijke held even vele achting verdienen; of het al of niet vrijwillig is, dat wij het kwade bedrijven, en in hetzelve volharden; of de steen, die u eenig lid verplet, en het paard, dat, op den hol geslagen, u in doodsgevaar brengt, die zelfde aandoeningen veroorzaken, welke de baldadige plunderaar en de goddelooze sluikmoorder noodzakelijk moeten doen rijzen? ô Wie beeft niet voor eene leer, die deugd, geweten en pligt tot hersenschimmen maakt? die, eenmaal doorgedrongen, alle naauwgezetheid, alle heilige trouw, den doodelijksten slag zou geven? Ja, zij zelven, die dit wangeloof omhelzen, schromen toch meestal dat openlijk te prediken; zij zelven erkennen, dat zoodanige openbare verkondiging de uitgebreidste schade zou stichten, dat ook de natuur wel wijsselijk heeft zorg gedragen dit geheim voor den mensch digt te omsluijeren. Ach, zoo is het dan de dwaling, en niet de waarheid, welke ons tot het geluk moet geleiden! Zoo is dan de verlichting, hoe zuiver en waarachtig, eene uitvinding der helle, om ons in ramp te storten! Zoo hebben zij dan regt, die onophoudelijk tegen dezelve schreeuwen, die de oude duisternis, het oude vooroordeel, de oude verwaarloozing van menschenkracht en menschenwaarde, gedurig terug wenschen! Neen, zelfs het ongelukkigste slagtoffer van eigen drift, ouderen verwaarloozing en vreemde ver- | |
[pagina 8]
| |
leiding valt niet buiten eigene schuld; de gunsteling der natuur en des lots praalt niet zonder verdienste met eene trits van schoone deugden. Hoe groot het verschil der verzoeking aan de eene, der ondersteuning aan de andere zijde moge zijn, wij kunnen niet gelooven, dat het iemand aan de noodige kracht, aan de noodige hulp zou ontbreken, om te handelen gelijk betaamt. Neen, de minste zelf ontving, wat hij billijk te vorderen had; den ander bejegende oneindig meer. De schuld en de schande komen voor des menschen rekening alleen; slechts de deugd en de heerlijkheid mogen Gode dankbaar worden toegekend. Doch, zien wij, of deze stellige uitspraak van ons hart door eene redelijke beschouwing der zaak niet gestaafd en bevestigd worde. De vraag is, of er geen algemeen tegenwigt voor iedere soort van verkeerdheid wordt aangetroffen? of de mensch geheel en al het maaksel zijner meesters is, en volstrekt geen eigen maatstaf van goed en kwaadbezit? of wij in allen opzigte te vergelijken zijn met het bewustelooze net, dat medevoert wat zich voordoet, en geheel niet met de nijvere bij, die overal honig vergaart? Immers, naarmate zich onze algeheele aanleg ontwikkelt, wordt teffens dat redelijke en zedelijke besef ontbolsterd, 't welk den mensch bijzonderlijk van de dieren onderscheidt. Dit besef veroordeelt het pligtverzuim van den luüaard zoo wel, als de overijling der drift. Het veroordeelt zulks niet flaauwelijk, gelijk een vreemde zijn gevoelen over ons bedrijf met zekere onverschilligheid uit; maar spreekt veeleer als gezaghebbende op gebiedenden toon, en laat zich - nog na de verrigting - als gestrenge bestraffer hooren. Dat zelfde gevoel, waarop ik mij zoo even in uw eigen hart beriep, is iederen mensch eigen. Daaruit rijst het licht, dat geene drist volkomen verdonkert. Het is de noordstar, die onzen koers, bij de felste slingering van den hartstogt, kan blijven rigten. Het is de Jonkvrouw, die ons, als den jeugdigen Hercules, haar geleide op den bescheidenen toon der waarheid blijst aanbieden, terwijl ook de Wellust slechts lokt en vleit, geenszins gewelddadig dwingt, om ons den verkeerden weg te doen inslaan. Hoe verschillend de begrip pen der volken over alle andere dingen zijn, in dit opzigt stemmen zij, over het geheel, volkomen zamen. Welke verschillende denkbeelden men ons mag inboezemen, schaars wordt het goede kwaad, het kwade goed genoemd. Zelss onder de roovers wordt de wederkeerige trouw geëerbie- | |
[pagina 9]
| |
digd, de dankbaarheid vaak heilig geacht, de moedige verdediging van gade en kroost, zelfs in den vijand, geprezen. Ja poog alle deugd te bespotten, de onbestaanbaarheid met uzelven loopt gereedelijk in het oog. Laat uwen leerling niet dan ondeugd zien, hij zal hare afschuwelijkheid en hare ellende des te eer opmerken. Niemand blijft het een raadsel, hoe hij behoort te handelen. Niemand blijst onkundig van de drangredenen, die tot het goede nopen. Niemand, die geene kracht in zichzelven, die geene veelvuldige steunpunten vindt, om tegen den stroom der verkeerdheid moedig op te zwemmen. Het geloof zelve aan eene onzigtbare wereld woont in ons eigen hart, vindt overal bevestiging, vertoont zich als in de geheele natuur met onuitwischbare letteren geschreven. Menigmaal grijpt de schrik des Heeren den onverlaat onweerstaanbaar aan. Menigmaal staat de boesdoener stil op zijnen weg, bijna gereed terug te keeren. Menigmaal moet hij het nadenken en de eenzaamheid ontvlugten, zal hij zijn gruwelpad kunnen blijven bewandelen. - Dit alles is onwederlegbare waarheid, en kan aan de vrijwilligheid van het misdrijf, redelijkerwijze, niet doen twijselen. Alle omstandigheden mogen niet even gunstig zijn voor de deugd; haar voedsel moge hier meer aangeboden worden, daar eenigzins in het verborgene groeijen; zij vertoont zich overal in hare zuivere gedaante, welker glans niet duurzaam is te weren. Indien echter de ervarenis leerde, dat dit gevoel nimmer tot daden overgaat; indien zij eene naauwkeurige evenredigheid tusschen de opgegevene springveren en de werking des menschelijken wils wist aan te toonen, en de echte geschiedenis alzoo steeds die sporen der vorming van het karakter kon nagaan, welke verdichte historien somtijds zoo vernuftig teekenen, wij zouden inderdaad moeten zwijgen. Doch de sterkste voorstanders van het opgegevene begrip houden de zaak te ingewikkeld, dan dat dit zon mogelijk zijn. En waarlijk, de mensch - reeds zulk een raadsel voor de oplettendste beschouwing wordt door het voorbijzien van den invloed, welke uit zijn eigen binnenste opwelt, een volslagen onbegrijpelijk wezen. Dezelfde levensloop boezemt den een deze, den ander gene gevoelens in. Hetzelfde vaderlijke huis levert den booswicht en den deugdzamen jongeling. Gelijke gloed doet hier allerlei onkruid, ginds het keurigst graan gedijen. Vanwaar dat marcus aurelius hetzelfde gebied over bijna de geheele bekende wereld als een spoorslag en oesen- | |
[pagina 10]
| |
school voor zijne deugd beschouwde, hetwelk nero ten vrijbrief en tooneel der godvergetenste buitensporigheid maakte? Vanwaar dat socrates, in spijt van zijnen aanleg, dien hij zelf allerongelukkigst noemt, in spijt eener opvoeding, die waarschijnlijk niet uitmuntend was, in spijt van het zedenbederf, dat hem overal omringde, de eer des menschelijken geslachts is geworden? - Doch beroepen wij ons niet langer op voorbeelden, wier verwijdering ons welligt belet naauwkeurig te zien. Welaan, onze eigene vaderlandsche geschiedenis opgeslagen, onzen eigen uitmuntendsten Held voor den geest gehaald! Wie twijfelde ooit, of michiel de ruiter eenen vurigen geest bezat? hij, die, als een teeder knaapje, den hoogsten toren zijner woonstad beklom, en denzelven, tot schrik der aanschouwers, zonder ladder, zonder steun, langs het gladde leijen dak ook moedig weer afdaalde; hij, die, naauwelijks elf jaren oud, niet meer te houden of te temmen was op het vaste land, maar slechts voor het barre element bruikbaar scheen? Wie zou durven beweren, dat de zeevaart, dat het gezelschap van woeste bootsgezellen, eene regte oefenschool was, om dit jeugdig vuur en deze mannelijke kracht tot een gelukkig einde te matigen en te wijzigen? Of, wat is gevaar voor het hart, indien het zoo groote verandering van omstandigheden, zoo hooge verheffing, zoo bedwelmende luister niet is, als hem wedervoeren? Wie, wie zou niet vreezen, dat de man, uit den nederigsten stand afkomstig, onder den toomeloosten hoop gekweekt, en nu de eenige steun en de roem zijns vaderlands, de schrik en de hoop der magtigste Alleenheerschers, hun hooggeëerde gast, hun schitterend versierde gunsteling, eene afzigtige woestheid, eene onverdragelijke trotschheid en stoute verwerping van allen godsdienstigen teugel, aan den dag leide? Doch wie was menschelijker, wie nederiger en godsdienstiger, dan deze onze Christenheld? Neen, groote en bijna goddelijke man! nergens is een spoor der gebreken te ontdekken, voor welken uw levensloop moest doen vreezen. Uw nederig huis, uwe al te nederige vernietiging van de gedenkstukken uws heldenbedrijfs, uw nederig gebed, om voor eene ondeugd bewaard te blijven, die zoo verre van u was, doch die u teffens zoo vele strikken spande, zullen voor altijd tot bewijs van onzen edelen aanleg strekken. Weg nu, mariussen! weg allen, die des menschen hart te meer schandvlektet, naarmate gij zijnen geest hooger scheent te verhessen! Het onkruid is niet onafscheidelijk van den weligen | |
[pagina 11]
| |
grond. De mensch is geen slaaf van de slingering des lots. Hij bezit in zichzelven de kracht, om als ten hemel op te stijgen. Neen, niet in zichzelven. De weldadige Voorzienigheid reikt hem overal de hand. Wil hij die slechts aangrijpen, wil hij die slechts nergens voorbijzien, wil hij enkel, wat hij gevoelt te moeten willen, dan is het werk dadelijk volbragt, dan wordt de zwaarste last met gemak getorscht. Zoo spreidt de adelaar slechts zijne wieken uit, en Gods adem tilt hem van de aarde op; zoo klapt hij dezelven vol vrolijken moed, en zijne vlugt voert hem al hooger en hooger. ô Edele en eenige vrijheid der Deugd, waarachtige en eenig ware grootheid van den sterveling! ô Magt, die de lust zoo min als het geweld kan boeijen! Blijf gij altijd het voorwerp van ons geloof, van ons streven, van onzen hoogmoed! Leer gij ons teffens den waren demoed, de regte waakzaamheid en de behoefte aan hooger hulp kennen! Wees gij altijd het eerste voorwerp onzer dankbaarheid jegens Hem, wiens geslacht, wiens geliefde kinderen en eeuwige erfgenamen wij door u alleen mogen heeten! N.S. |
|