den mensch, en bijzonder omtrent het kind. - Tot zoo ver is nu de Schrijver gevorderd; en zijne Lezers verlangen zeker met ons, den waardigen Man nu over den invloed van driften, neigingen en hartstogten, de middelen om dezelve te leiden en tot deugden te vormen, en wat wij al meer in het tweede Deel te gemoet zien, te hooren; terwijl het hoofddoel, gelijk wij dit van zoodanig eenen Man vooraf reeds wisten, Zedelijkheid en Godsdienst is. ‘Een mensch zonder Godsdienst (dit willen wij afschrijven, om tevens eene proeve te geven, hoezeer de bekwame Vertaler voor zijne niet zeer gemakkelijke taak berekend was) ziet slechts op de naaste oorzaken, de naaste gevolgen, het naaste doel. De Zon gaat voor hem slechts op, om voor ons te schijnen, en ons te lichten bij den arbeid, bij onze genietingen en vermaken; zij gaat voor hem onder, om hetzelfde in een ander werelddeel te verrigten. De Lente is voor hem een groot aangelegd koophuis, waardoor menschen en dieren te eten krijgen. Bij den dood zijner geliefde (zoo hij al eene geliefde heeft) ziet hij niets anders dan de gevolgen eener zenuwziekte, eener borst- of long-tering. Men moet zich bezigheden geven, om de dooden zoo spoedig mogelijk te vergeten, dewijl het denken aan dezelve toch niets uitdoet. Was men zelf ziek, dit werd door verkoudheid, verhitting, overlading van de maag, of eene ziektestof, die zich langzaam verzameld heeft, veroorzaakt. Het is voor hem eene scheikundige werking, welke in zijn ligchaam plaats had, hetwelk alles gedaan heeft, wanneer de ziektestof verdwijnt. Menschen zijn oorzaak van al zijne genoegens, en ook van al zijn verdriet. Zijn oog is dierlijk slechts op deze aarde gevestigd; het verheft zich nooit ten hemel, behalve wanneer hij naar eenen vruchtboom wil reiken; echter ook dán niet om den hemel, maar om de vruchten. - Geheel anders is het met den godsdienstigen mensch: elk natuurverschijnsel, elk lotgeval, elke verandering in zijn leven is hem, even als de stem
des beminden voor het beminnend wezen. Zij heeft eene diepere, meer geheime beteekenis voor hem, boven de algemeene beteekenis voor allen. Zij is de mystiek van zijne levensleiding, het symbolische in het tooneelspel des levens. De mensch, welke daarop let, die deze geheime beteekenis verstaat en opvolgt, wordt een kweekeling der Voorzienigheid, een kweekeling en lieveling gods. En de opvoeder, die zijne leerlingen daarop opmerkzaam maakt, hun dit heilig orakel van het Goddelijk onderwijs opent, is een Priester, welke de menschen inwijdt in de geheimen der Goddelijke opvoeding. En zoo hoog de hemel verheven is boven de aarde, zoo hoog is ook deze opvoeding verheven boven alle menschelijke, bijzonder boven die van hen, welke van haar niet trachten te leeren.’