| |
| |
| |
Geschiedenis van het Straf- en Dood-regt van het gelukkig Eiland Teneriffe; meer dan Roman. Met eenige Stukken daartoe betrekkelijk. Uit het Hoogduitsch van H.A. Vezin en anderen, vertaald, en met Aanmerkingen enz. vermeerderd, door Mr. H.W. Tydeman, Hoogleeraar in de Burgerlijke en Hedendaagsche Regtsgeleerdheid aan 's Lands Universiteit te Franeker, enz. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. In gr. 8vo. 313 Bl.
Wij ontvangen hier van den werkzamen Franeker Hoogleeraar tydeman vezin's Straf- en Doodregt van het gelukkig Eiland Teneriffe, vergezeld van een aantal, tamelijk uitvoerige aanmerkingen; voorts het Regt van Doodstraf systematisch overwogen uit vezin's Kopographiën, waarachter (regt in den smaak van onzen tijd) gevoegd is eene Tabelle, behelzende eene beknopte voordragt des geheelen stelsels van Bewijs der onregtmatigheid der Doodstraffen; wijders eene vollediger opgave van de gevoelens en bewijsredenen der in dit werk (van vezin) aangehaalde Schrijvers voor- en tegen de Doodstraf, met aanmerkingen; dan nog eene plaats van romb. hoger beets tegen de Doodstraf, en, eindelijk, een Naschrift des Verzamelaars en Vertalers dezer stukken.
De Geschiedenis van het Straf- en Dood-regt van Teneriffe is, naar het ons voorkomt, een niet onaardige Roman, die ten tijde, dat dezelve in het oorspronkelijke verscheen, zonder twijfel nut heeft gedaan. Volgens het oordeel van den Heer Vertaler, vereenigt deszelfs Schrijver, door zijne bewijzen kunstig in het verdichtsel in te weven, al het aangename van een' Roman met al het grondige en overtuigende van de geleerdste Verhandeling. Of dusdanig eene vereeniging wel gepast zij, meenen wij met redenen te mogen betwijfelen. Wij, voor ons, zien niet gaarne, dat men wetenschappelijke zaken op zulk eene wijze behandelt, en houden meer van een streng betoog, zonder opschik en romantische inkleeding. Doch wij willen den Heere tydeman zijnen smaak niet betwisten, en het zij hiermede zoo als het wil - vezin heeft, zonder twijfel, de verdienste van geleerd en geestig te- | |
| |
vens te zijn. Hij heeft veel toegebragt, om de Regtsgeleerdheid te zuiveren van het woeste, ruwe en barbaarsche, waarmede zij, in zijnen tijd, nog eenigermate besmet was, en om er eenen geest van gematigdheid en humaniteit in te brengen, welke haar in velerlei opzigten scheen te ontbreken.
Maar, of dit Romannetje van vezin nu nog, in onze dagen, belangrljk genoeg ware, om het in onze taal over te brengen? - dit is eene vraag, welke wij niet toestemmend kunnen beantwoorden. In den tijd, waarin vezin schreef, heeft hij nut gedaan. Dit is ontegenzeggelijk. Maar naderhand is de materie van strafwetgeving, bijzonder ten aanzien der doodstraf, zoo ex professo behandeld, dat de vraag: is de doodstraf regtmatig, en in hoe ver mag zij worden uitgeoefend? naar onze meening, thans wel aan geenen twijfel meer onderworpen is. De zaak, waarover men te voren met belangstelling en zekere geestdrift streed, heeft thans opgehouden een point van discussie te zijn. De leer opzigtelijk de doodstraffen is een systema geworden, en het verwondert ons grootelijks, dat men, na dit alles, met de vroegere twistredenen over dit onderwerp weder ten voorschijn komt, zonder over de nieuwere leer een enkel woord te spreken. Dan, laat ons eerst zien, wat er in dit Boekdeel al verder voorkomt, en, ten slotte, over den geheelen arbeid des geleerden Vertalers ons oordeel rondborstig zeggen.
De aanmerkingen, die op het verhaal volgen, en waarin, volgens tydeman, de ziel en sleutel van 't geestig verdichtsel vervat zijn en ontwikkeld worden, zijn, over het geheel genomen, belangrijk, en berekend naar den tijd, waarin zij geschreven zijn. Wij hebben echter onder dezelve eenigen aangetroffen, die ons niet juist zijn voorgekomen; - anderen ademen eenen zekeren geest van onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, welke gisping verdient, en sommigen zijn zelfs niet vrij van hatelijk te zijn. Ons bestek gedoogt niet hierover uit te weiden. Dit weinige slechts. 1o. Is het niet onverdraagzaam, niet hatelijk te zeggen, dat de ware geheime grond der doodstrasfen zij, om den rijken bij het gerust, weelderig en wellustig genot van dien overvloed, waarvan de arme beroofd is, zeker te stellen, hetwelk niet anders kan geschieden, dan door elke onaangenaamheid, elke storing zijner Bassa-rust met den dood te straffen? en moet het geene verwondering baren, den Heer tydeman,
| |
| |
(in stede van hier ter plaatse eens den echten, niet geheimen, grond, dien men voorheen voor de doodstraffen had, op te geven, of althans eene verzachtende aanmerking op dezen nijdigen uitval van vezin te maken) te hooren uitroepen: ‘ô Gij rijken en magtigen, stelt u liever op eene andere wijze geheel en volkomen zeker, door uitroeijing van alle armoede en behoeftig geboefte. - Laat eens in practijk gebragt worden, hetgeen, met zoo vele andere mooie woorden in onze voormalige Constitutien plagt te staan; dat de maatschappij den behoeftigen arbeidzamen werk, den onvermogenden onderstand verschaffe! - Door openlijke werkhuizen, en ondersteunen van bijzondere inrigtingen, door weren van bedelaars en landloopers, en door 't zorgen voor goede aanwending en bestier der vrome fondsen, legaten, en gestichten, zou men, ook in 's lands tegenwoordigen toestand, het ver kunnen brengen, - en wie juicht niet toe aan de pogingen die, althans tot het eerste, door eenen meerman en anderen, waarlijk menschen vaderland-lievend worden in 't werk gesteld!’ enz. Ergdenkenden, die gaarne de dingen van eene ongunstige zijde beschouwen, zouden het, misschien, wel willen doen voorkomen, dat de Hoogleeraar zich hier aan eene gezochte en ongepaste vleijerij jegens den Heer meerman had schuldig gemaakt. Doch wij denken er geheel anders over, en zouden er zelfs zeer aan twijfelen, of de lof, ter dezer plaatse aan den Heer meerman toegezwaaid, na zulk eenen aanhef in zulk eenen toon, en na de menschlievendste pogingen, ter verschaffing van werk en onderstand aan behoeftigen, uitroeijing van alle armoede en behoeftig geboefte genoemd te hebben, wel eens als een compliment kan worden opgenomen.
2o. Hetgeen door den Schrijver op bl. 75 over de Pijnbank gezegd wordt, is, naar ons oordeel, niet gegrond, en toont ten duidelijkste, dat de man het eigenlijk gebruik (niet het misbruik) dat door kundige en eerlijke Regters, in sommige gevallen, van dit middel ter ontdekking van de waarheid kan gemaakt worden, in het geheel niet kent. Te zeggen, dat de Pijnbank tegen de natuur en de menschelijkheid strijdt, is niets meer, dan ijdele declamatie. Het is hier de plaats niet om dit verder te onderzoeken. Het zoude anders, onzes erachtens, niet moeijelijk zijn te bewijzen, dat de Pijnbank, (op zichzelve beschouwd) wel ingerigt, wijsselijk aangewend, slechts in enkele, bij de
| |
| |
wet uitdrukkelijk bepaalde, gevallen, en door bekwame, brave en ervarene Regtsgeleerden, een nuttig en zeer geoorloofd werktuig is in de criminele Regtspleging. Of echter de schandelijke en menschonteerende misbruiken, die in vroegere tijden van de Pijnbank gemaakt zijn, en of de onzekerheid, of wel het instellen en voeren van het inquisitoir proces altijd aan kundige en regtschapene lieden zij toevertrouwd, het niet raadzaam hebben gemaakt, om dit, op zichzelve nuttig en geoorloofd, doch voor zoo vele en zoo groote misbruiken vatbaar, werktuig ganschelijk af te schaffen - dit is eene geheel andere vraag, die wij, niettegenstaande de gewigtige nadeelen, die deze afschaffing oplevert, toestemmend zouden beantwoorden.
3o. Komt ons de aanmerking op bl. 105, over de wijze van procederen in criminele zaken, zeer ongepast voor, en wij hadden wel gewenscht, dat de Heer Vertaler, die anders met het geven van aanmerkingen in het geheel niet karig is, de eer van ons land, ook in dit opzigt, verdedigd had. Wij gelooven niet, dat men hier ligtelijk iemand onschuldig veroordeelt, ook niet op die plaatfen, waar men gewoonlijk nooit eenen verdediger aan den beschuldigden toestaat. Zelfs is het, naar ons oordeel, nog lang niet uitgemaakt, of dit laatste wel zoo verwerpelijk zij, en of het doorgaans toestaan van Advocaten aan gevangenen wel altijd het bedoelde nut bereikt. Waar kundige en eerlijke Regters en openbare Aanklagers zijn (en daaraan heeft het, God dank! tot dus verre in ons land nog niet ontbroken) behoeft men - al zijn dan ook de verdedigers niet genoegzaam bekwaam - al zijn er ook in 't geheel geene verdedigers - niet uit te roepen: ‘God zij den rampzaligen, over wiens hoofd het gaat, genadig!’ Ook het plan, om dáár, waar men eenen eigenen bestendigen Aanklager, die NB. als 't ware de plaats van Advocatus Diaboli bekleedt, den kost geeft, ook eenen eigen bestendigen verdediger aan te stellen, is zeer onheusch en zelfs lomp voorgesteld, en daarbij nog niets meer, dan eene fraaije hersenschim.
Het hier op volgend Regt van Doodstraf, systematisch overwogen, is zijnen oorsprong verschuldigd aan de overtuiging van den Heer vezin, dat zijn Roman het voorgestelde doel niet had bereikt. Hij had daarin opzettelijk den droogen wijsgeerigen loop van redenering vermijd; de voorgedragene gronden en gevolgen lagen er zonder orde, zonder systema, zonder zigtbaren zamenhang in ver- | |
| |
spreid. Doch hierdoor verloren ook anderen den draad, enz. Men nam de moeite niet, om de eigenlijke bewijzen, deels uit het vertelsel, deels uit de aanmerkingen, te onderscheiden, zamen te verbinden, en de leden der met opzet verbroken keten weder aaneen te schakelen. Men tastte nu den eenen, dan den anderen grond afzonderlijk aan, en daardoor werd waarschijnlijk de uitwerking van het geheel mede verhinderd. [Natuurlijke gevolgen van dusdanig eene wijze van schrijven! dat komt van het romantiseren in wetenschappelijke zaken!] In dit Vertoog worden de vragen: I. Is de doodstraf op zichzelve, en zonder betrekking op de grondverbindtenis der Maatschappij, regtmatig? en II. is zij door deze grondverbindtenis regtmatig geworden? overwogen en ontkennend beantwoord. Wij hebben dit stuk, wegens deszelfs geregelden afloop, des Schrijvers strengen betoogtrant en de duidelijke ontwikkeling zijner ideën, met genoegen gelezen, en stellen het in wezenlijke waarde ver boven den Roman; ofschoon wij er ook al niets nieuws in gevonden hebben, maar thans ook alles als overtollig moeten beschouwen: daar het toch nu slechts op de laatst behandelde vraag: Is de doodstraf onmisbaar? aankomt, en het te denken is, dat de latere gronden van strafwetgeving den Heere vezin, zoo dezelve aan hem waren bekend geweest, geheel andere resultaten zouden gegeven hebben.
Nu komt de vollediger opgave van de gevoelens en bewijsredenen der in dit werk aangehaalde Schrijvers voor- en tegen de Doodstraf, met aanmerkingen. De Schrijvers, hier voorkomende, zijn j.j. rousseau, sonnenfels, beccaria, a.l. jacobi, victor barckhausen, h.l.w. barckhausen, h.p. sturz, runde, feder, j.e. fr. schall en c.fr. schott. Tusschen beide heeft de Vertaler ingelascht de wederlegging van sommiger gevoelens door vezin en j.a.bergk, welke laatste bij zijne nieuwe Hoogd. vertaling van beccaria de verschillende gevoelens van meer dan veertig Schrijvers in naauwkeurige en breede uittreksels verzameld, en daarbij zijne eigene kritiek der gevoelens over de doodstraf gevoegd heeft.
Wij zijn het volkomen met den Hr. Vertaler daarin eens, dat het weten van 't gene in de laatste schier 50 jaren over de doodstraf is geschreven aangenaam en belangrijk is voor de letterkundige geschiedenis der Crim. Regtsgeleerdheid. Doch de Vertaler zal tevens moeten toestemmen, dat hetgeen hij ons hier levert niet slechts zeer on- | |
| |
volledig is (daar bergk alleen de gevoelens van meer dan 40 Schrijvers niet bloot voorgedragen, maar kritisch voorgedragen heeft) maar zelfs voor hen, die het om overtuiging en zekerheid ten aanzien van de zaak zelve te doen is, geheel overtollig moet zijn. Immers verklaart de Heer tydeman zelf, dat de Schrijvers, door bergk opgegeven, nog met eenigen, vooral lateren, - daar q.b.n. de algemeene hervorming der strafwetgevingen in de laatste jaren bijzonder ook aan deze vraag nieuw belang en leven geeft - zouden kunnen vermeerderd worden.
Het gevoelen van hogerbeets, 't welk nu volgt, kon, op zichzelve, ook zeer wel gemist worden; schoon de opgave daarvan in dit werk, zoo als het nu eenmaal is ingerigt - eene rapsodie van rein en onrein - nog al als doelmatig kan worden beschouwd.
In het Naschrift des geleerden Verzamelaars en Vertalers komen eenige goede aanmerkingen voor. Jammer slechts, dat zij zoo wat verward en verstrooid door elkander liggen. Eenigen hadden noodzakelijk in een voorberigt moeten geplaatst zijn; anderen zijn wat gezocht en ongepast. Daaronder behoort, voornamelijk, de vraag: of het werkje niet overbodig zoude zijn, geen doel missen, omdat het Holl. Crim. Wetboek is ingevoerd? en of 's Lands Hooge Magt zich aan zulk een vrijmoedig wetenschappelijk onderzoek niet zal ergeren? Waarlijk! dit zijn aanmerkingen en bedenkingen zonder doel, alleen ter nedergesteld, om aanmerkingen en bedenkingen te maken. Wie toch zou hieromtrent eenigen twijfel kunnen voeden? De Heer Vertaler en Verzamelaar geeft zich nogtans eenige moeite, om zijn werk te dezen aanzien te verdedigen. Men merkt, dat hij over die verdediging zelf niet weinig te vreden is, en wij verbeelden ons, dat hij, toen hij dezelve schreef, en over zulk een kritiek vraagstuk zoo maar eens regt ouvertement zijne meening zeide, er zeer heldhaftig zal hebben uitgezien.
Nu nog ons oordeel over dezen geheelen arbeid van den Heer tydeman.
Welk een doel heeft zich de Professor met dit werk voorgesteld? Is het, om den Lezer met de onderscheidene gevoelens der geleerden over de doodstraf bekend te maken, en dus eene geschiedenis der verschillende gevoelens aangaande de leer der doodstraffen te geven? dan is het werk zoo onvolledig, zoo gebrekkig, dat het geene aanmerking verdient. Zelfs eene vertaling van bergk's boven- | |
| |
gemelden arbeid zoude voor dit doel nog niet voldoende zijn. Of is het, om den Hollander van de onregtmatigheid der doodstraf te overtuigen? dan begrijpen wij, inderdaad, niet, hoe een man, als de Heer tydeman, wiens beroep, zoo wel als hart (volgens zijne eigene erkentenis) hem noopt in dit onderwerp belang te stellen, de materie niet systematisch hebbe behandeld, de gevoelens der latere Schrijvers onderzocht, en ons zijne eigene resultaten medegedeeld. Hij spreekt wel van algemeene hervorming der strafwetgeving in de laatste jaren - doch wat helpen deze woorden, wat beteekenen dezelve, daar de man ons volstrekt niets, dan ouden kost opdist? Wij willen den Professor hier niet veroordeelen. Wij zouden zelfs gaarne gelooven, dat hij met zijnen tijd is voortgegaan, dat hij het belangrijkste, 't welk er over dit onderwerp voorhanden is, wel kent, en in de schriften van eenen grolmann, almendingen, feuerbach en anderen geen vreemdeling kan zijn: maar hoe zullen wij dit geloof overeenbrengen met des Hoogleeraars verklaring, ‘dat hij acht, dat vezin zijne zaak voldongen heeft en dat hij het in 't algemeen (zonder voor elke zijner uitdrukkingen of bewijsredenen te willen instaan) met vezin eens is?’
Wat leert nu vezin, met wien tydeman het eens is? Dat alle doodstraffen onregtmatig, ongeoorloofd, onregtvaardig zijn. Wanneer men nu de gronden en bewijsredenen van vezin (en dus ook van tydeman) overweegt en naspeurt, dan zou men, misschien, kunnen zeggen: de man redeneerde, in zijnen tijd, wél. Maar kan men daarom ook zeggen: tydeman redeneert in zijnen tijd (1809!) ook wel? Vezin heeft voor hem de zaak voldongen en daarmede is hij het eens? Hoe! weet de Professor dan niet, of wil hij het niet weten, dat men, na het werk van vezin, den grond en de bedoeling van alle strafwetten uit een geheel ander oogpunt heeft beschouwd? dat de zaak, nadat men bewezen heeft, dat de Souverein de bevoegdheid had, om door bedreiging de regten van den Burgerstaat te verzekeren, en men die bedreiging als een afschrikkend middel tegen alle Regtsschennis moest aanmerken, een geheel ander aanzien heeft gekregen? en dat het gevolg daarvan was, dat men wel degelijk aan den Wetgever het regt toekende, om den dood te bedreigen, in zoo verre, als sommige regten door de bedreiging van een minder kwaad niet kunnen beveiligd worden? Of ver- | |
| |
dienden wel de latere Schrijvers geheel geene wederlegging, zelfs geene opmerking? Hoe kan dan toch de Prosesfor spreken van algemeene hervorming der strafwetgeving in de laatste jaren, d.i. na vezin, waarmede de Professor het eens is - zelfs na de laatste uitgave van bergk's Kritiek der Meinungen über die Todesstrafe?
Om kort te gaan. De leer der doodstraffen is, zoo als wij boven reeds hebben opgemerkt, door den arbeid der latere Regtsgeleerden tot zoodanige zekerheid en tot een systema gebragt, dat men thans, in een boek over hetzelfde onderwerp, daarvan niet zwijgen kan of mag. Door dien arbeid moeten eene menigte van gronden, waarop men te voren de verdediging der doodstraf bouwde, zoo wel als eene menigte van bewijzen, waarmede men te voren die gronden ondermijnde, van zelfs vervallen. Al dat vervallene nu nog weder op te zamelen; de oude gevoelens te herhalen en van de nieuwere te zwijgen, is, op het zachtst uitgedrukt, een nuttelooze en onvruchtbare arbeid.
Wij kunnen den Heere tydeman hierom den lof niet geven, dat hij met zijn' arbeid eenigen dienst aan de wetenschappen heeft gedaan; wij kunnen hem niet aanmoedigen, om het uitgebreider werk, waarvan hij in zijn Naschrift spreekt, in het licht te geven - ten zij hij in staat mogte zijn, om de laatste leer over de doodstraffen te wederleggen, en iets nieuws (geen' ouden kost van vezin en anderen) daarvoor in de plaats te geven. En dan.... zoo gij dit kunt, Heer Professor! ... magnus nobis eris Apollo!
|
|