kiezen. In vroegere eeuwen was ongetwijfeld dit onderscheiden prediken onbekend; maar de geheele gesteldheid van onze tijden is zoo verschillend van de vroegere, dat, ook in andere opzigten, datgene, waaraan voorheen niet gedacht werd, behoefte is geworden.
Wat de Leerredenen zelve aangaat, ‘ik heb,’ zegt hij, ‘den dorren schoolschen leertrant trachten te ontwijken, noodelooze onderscheidingen achterwege gelaten, en alleen die verdeelingen van het geweten behouden, die de Bijbel zelf maakt, of aanleiding geeft te maken, en die, tot opheldering van het onderwerp, dienstig zijn. Ik heb geschilvragen over het geweten, over welken men, met veel scherpzinnigheid, twisten kan, geheel onaangeroerd gelaten, wanneer derzelver beslissing mij onverschillig scheen voor de beoefening, en over andere van eene gewigtigere soort heb ik in het kort mijne gedachten gezegd, zonder van de gevoelens van anderen gewag te maken. Ik heb trachten na te gaan, wat de Bijbel al, aangaande het geweten, leert, door deszelfs uitspraken niet slechts, maar ook door geschiedenissen en voorbeelden. In mijne voordragt heb ik den kunstmatigen en wijsgeerigen toon, zoo veel in mij was, pogen te vermijden, en in eenen stijl trachten te spreken, die, zonder plat te zijn, voor den onkundigen zoo wel, als voor den kundigen verstaanbaar is. Op deze wijze heb ik de stoffe van het geweten, als een vruchtbaar praktikaal onderwerp, willen behandelen, en dus beantwoorden aan het eigenlijk oogmerk, waartoe wij prediken, en hetwelk ik hartelijk wensche en bidde, dat ook door deze Leerredenen mag bereikt worden.’ In de eerste Leerrede wordt, naar aanleiding van Rom. II. 15, ontwikkeld, wat het geweten zij en verrigte, bewezen, dat het in de daad aanwezig is in de menschelijke ziel, en aangetoond, dat het een uitnemend geschenk is van Gods wijsheid en liefde. In de tweede wordt uit Heb. IX:13, 14 eene verhandeling afgeleid, over de noodzakelijkheid der reiniginge van ons door schuld bevlekt geweten, en aangewezen, hoe onze conscientien gereinigd worden van de doode werken door het bloed van Christus. In de derde wordt Hand. XXIV:16 ten gronde gelegd, en aangetoond, dat wij ons met eene
gereinigde conscientie niet moeten te vrede houden, maar ook, door opregtheid en heiligheid des levens, het tot onzen ernstigen toeleg moeten stellen, om altijd een goed