heeter daad betrapt, of eerst naderhand ontdekt wordt; van de Dieverij, ontdekt bij eene huiszoeking, gedaan door den efgenaar, naakt en slechts met eenen schaamte - gordel en momaangezigt voorzien (furtum per lancem et licium conceptum); van den Diefstal, waarvan het gestolene door den dief bij eenen anderen ter bewaring gebragt en aldaar door eene dergelijke huiszoeking bevonden is (furtum oblatum); van den Diefstal, waaromtrent de gemelde huiszoeking geweigerd is (furtum prohibitum), of bij welken men weigert het gestolene weder over te geven (furtum non exhibitum), alsmede van de Dieverijen, begaan door huisgenooten of anderen, met bezwarende omstandigheden of zonder dezelve en van groot of klein belang.
Het derde Hoofdstuk handelt over de verschillende straffen, op de misdaad van Diefstal bepaald, en is in drie Onderafdeelingen gesplitst, waarvan de eerste een betoog oplevert van de straf, welke bij het Oude Romeinsche Regt, of de Wetten der XII Tafelen, op deze misdaad gesteld, en onderscheiden was, naar dat de misdadiger een vrijgeboren of slaaf, een onmondige of bejaarde, met of zonder wapentuig en al of niet op heeter daad betrapt was; of anders in eene der boven opgegevene onderscheidene soorten van Diefstal kon beschouwd worden te vallen. De tweede Onderafdeeling spreekt van de straf, bij het Nieuwe Roomsche Regt op de misdaad van Dieste bepaald, en behelst eene ontwikkeling van de aanspraken, zoo burgerlijke als lijfstraffelijke, die uit den Diefstal voortvloeijen, alsmede van de personen, door wie en tegen wie dezelve kunnen gedaan worden. De derde Onderafdeeling bepaalt zich alleenlijk tot de straffen, welke in dit Rijk bij het tegenwoordig Crimineel Wetboek op de onderscheidene soorten van Diefstal gesteld zijn.
De Hr. sterling heeft de misdaad van Diefstal niet uit algemeene en wijsgeerige beginselen behandeld. Men vindt hier alleenlijk eene ontwikkeling van de begrippen der Romeinen, en van de bepalingen, die er, ten aanzien van deze misdaad, in ons Crim. Wetboek gemaakt zijn.
In dit opzigt kan men dan ook zeggen, dat de Schrijver zijne taak wel uitge oerd, en, vooral met betrekking tot het Rom. Regt, zijne stof in eene geleidelijke orde en meestal naauwkeurig ontwikkeld heeft: zoo dat deze Verhandeling allezins tot eene proeve kan verstrekken, dat de jonge Doctor zijnen Akademischen tijd in de beoefening van het Corpus Juris wél heeft besteed.
Hoe afkeerig wij anders ook zijn, om het werk van jonge lieden aan eene strenge kritiek te onderwerpen, kunnen wij echter niet voorbij, een paar aanmerkingen hier bij te voegen.
Vooreerst. Het komt ons voor, dat men met meer omzig-